IV. ;, daartoe altyd geen bekwaarae plaats kan vin-
A fdeel. ^ (je n ; want , zo eenigen hebben aangemerkt,
XXXVI. ZOIICjen deeze Vififchen voor tig , door de
sTuia „ beweeging van de Staart, in Zand o f Kley
Forel. onder de Bergen Gaten uithollen?, waarin
,, zy met elkander de Kuit en Hom fchieten,
„ en waar voor zy vervolgens Steenen wente-
„ telen, om die te bewaaren. Men viodt even
,, het zelfde aangaande de Rivier-Forellen aan-
„ gemerkt (*> •
„ Onder de Oereten is zekere Soort, die
„ Reur (miffchien Roodvin) geheten wordt,
,, dewyl zy door de Kleur der 'Vinnen , die
,, roodagtig zyn , van de anderen is onderfchei-
„ den. Men houdt deeze voor gezonder en
„ zy zouden de gedagte Ziekte niet onderhe-
, , vig zyn ( f ) . Zodanig eene roodheid der
„ onderlle Vinnen wordt door den Heer Gro-
,, n o v ïo s thans, benevens de roodbuildgheid ,
„ aan de Mannetjes toegefchreeven ( | ) .
Lapkndfche. De Heer LiNNiSEüs heeft,?op zynen Reistogt
in de Laplandiche Bergen, deezen Goud-Forel
waargenomen. Hy verwondert zig , hoe ’t
mooglyk z y , dat dezelve aldaar leeven kan; dewyl
die altoos kilkoude Wateren weinig
Wormp-
(*) Truttar Fluviatiles 'circa Fefta Natalitia turmatim con--
grcganmr; Scrobcs Cautiis excavsnt , feqüe oÊtodecim 'cird ter
in unum collocantes , inibi foetificant atqiiè fiipra fceturam
Lapides advolvunt. MARSlGL, JDar.ub. Pannon. Tom. IV.
p. 7*.
( t ) «©atutï. t i j t . ban II. T h.p. 264*
( 4.) Zoóphyl. Gron. Fafc. I. N. 372,
Wormpjes of Kruiden teelen. Hy verbeeldt zig,
dat dezelve in de algemeene Zondvloed daar
gebragt zy : aangezien de fchrikkelyke fteilte
der Watervallen het onmooglyk maakt voor
Vifch, om derwaards op te lleigeren. Deeze
Viffchen, ondertuffchen, zyn ’er in taamelyke
veelheid , en ftrekken tot een aangenaam Onderhoud
voor het Bergvolk in Lapland , dat
hun ’s Zomers vifcht en voor ’t Vuur braadt,
eetende ze dus zonder Boter, Zout o f Brood.
Het is byna de eenigfte Vifch in die Berg-Mei-
ren , en zyn Ed. denkt dat het de zelfde zy als
de Torgoch der Gebergten in 't Land van Wa-
les ; te meer om dat de Kleur Zilveragtig en het
Vleefch zeer rood is. Ziehier de Befchryving,
welke door hem daar van gegeven worde (*).
De langte is geraeenlyk dertien Duimen. Hy
heeft de Schubben zeer klein; den Kop glad,
ovaal en ftomp; de KaakeD getand; de Tong
met twee ryën Tanden, waar van ieder uit zés
beftaat; het Gehemelte aan de Zyden getand.
De Neusgaten, die klein zyn , maaken vreder-
zyds een dubbeld Gat, het een boven ’t andere,
waar van het onderlle , dat grootft i s , digt.
De Oogkringen zyn grys ; de Appel zwart.
Onder de Oogen, in de Kaak o f het met Vleefch
bekleede Been , vindt men zeven uitgeholde
Stippen., overlangs gefchikt. In het zelfde
Been, agterwaards, zyn drie Stippen, op een
ry*
( 4) Faun. Suec. p. 117.
I . öï.£L. VIII, Stuk. N 2
XXX VI.
H oofd*
STUK.
Forel.