IV. Van deezen geeft de Heer Hasselquist een
Afdeel, omftandige Befchry ving. De Arabieren noemen
Y f y j
Hoofd-' hem Caf tbivei de Lngte i» era Span,de breed«
stuk. te , by de Buikvinnen, een Duim. De Kleur
boven deZydftreep, over de Rug, blaauwag.
tig groen; daar [onder, aan den Buik, helder
Vleefchverwig; boven op den Kop fierlyk verguld.
Het L yf is op de Zyden plat; breed- en
dünagtig , met een fcherpefRug; dat egter weinig
naar een Aal of Paaling fchynt te zwee-
men. De Kop loopt fteil af, naar een klein
rond Pypagtig bekje, waar in eenige kleine
Tandjes , op de beide Kaaken. Van de Vinnen
heeft de Rugvin, die zig over de gantfche Rug
uitflrekt, by de 80 Straalen (*); in de Borft-
vinnen io , in de Buikvinnen 6, die zeer klein
en fcherp waren , in de Aarsvin 19 en in de
Staartvin-24 Straalen. In een Voorwerp, van
deeze Soort, dat men in ’t Koninglyk Sweed-
fche Kabinet heeft; zyn in de Rugvin geteld
. 26 in de Staartvin 19 en in de Aarsvin 41
Straalen: welk laacfte van het voorgemelde
zeer verfchilt.
XLVII. HOOFDCO
Hasselquist fchryft van fere XXC en dev/yl in de
Aarsvin,', die kort XIX Straalen, geteld’ waren, fphynr
.» y dit iiaauwlyks XX te kunnen zyn, gelyk L inntA£US
meldt.
■ 4&r* Afdeel.
XLVII. H O Q F D S T U K . f e #
B sfch ry v in g van ’£ Geflagt dér Hoornvis- s'ItJk*
' schen, meejl uit de Zeeën dér andere . W e -
reldsdeelen afkomftig. '
DEn naam van Hoorhvisscihen geef ik aao Naam.
de zodanigen, die met den Griduchen
naam Bnliftes zyn betekend.': om dat eerugen
daar van weezentlyk Hoorndraagers zyn. Gemelde
Naam, door Artedi zo ’t fchynt verzonnen,
zal mooglyk van eenige gelykheid der
Geftalte met het Oorlogstuig der Ouden, dat
zy gebruikten om Steenen te werpen, Baüfta
genaamd , afkomftig zyn: doch deeze Viffcbea
daarom Muurbreekers te noemen, is zeer oneigen
en belacheiyk.
„ De H e e r K l e i n merkt a aö , dat deeze Vis- -
fchen van de Ouden Muizen genaamd werden:
als waar van iËLiANOs zegt, „ de Zee-Muizen,
„ fchoon niet groot van L y f , zyn doch met
,, onverwinnelyke kragt begaafd en befchutj
„ hebbende, tot hunne verweering, een dub-
, belde Wapening, een zeer harde Huid, naa-
” melyk, en fterke Tanden Gppianus zou
ook daar op zien, wanneer hy van eeq Geflagt
van kuizen fpreekt, dat op zyn harde Rug en
digt met Tanden bezetten Bek -vertrouwt. De
- Huid is ongefchubd, doch zo ruuw en hard,
dat men ’er Hout en Elpebeen jnede polyften.
1. deel. vin. stuk, F f a kan,