■
IV.
A fdeeIi.
XXXVI.
H oofdstuk.
zulks in de Winter, anderen dat het in de Corner
gefchieden zou. De Sweedfche Heer Hel-
l a n t meent dit uit het Berigt der genen, die
den Salm, den geheelen Herffl. door, op de
Rivier van Tornea fteeken, te kunnen ophelderen,'
en fpreekt daar van aldus (* ). „ N a
„ St. Jakob, o f tegen het end van July, wil
„ de Salm de Rivier niet meer opzwemmen;
„ hoewel deeze tyd een weinige verandert,
„ naar dat de Vifch vroeger o f laater, in ’t Jaar
„ aankomt o f voortgaat. De Zomer Nagten,
„ nu, zyn nog op deeze plaats, o f by den
„ Poolcirkel, tot een end wegs in Auguftus
„ toe , zo helder, dat men alsdan met Steeken
„ eerfl: een aan vang kan maaken. De Salm
„ fpringt, diestyds, nu en dan uit het Water,
„ en begint de Rivier af te zakken, houdende
„ altoos den Kop tegen Stroom en de Staart
„ vooruit. Midden in de Rivier dryft hy niet
„ gaarn, doch zoekt gemeenlyk een Soort van
„ Valgrond door den Stroom gemaakt, uit grof
„ Zand o f kleine Keifeltjes beftaande , met een
„ Steilte nederwaards. Op zulk een Valgrond,
daar fomtyds weinig, fomtydsmeer diepte is,
,, onthoudt zig de Vifch in de fterkfte Stroom.
„ Indien de diepte daar te groot is , kielt hy
„ den Oever, en begint, in *t midden van
„ Augultus, met den Buik tegen Steenen tc
„ wry-
(*) Verhand, der Ken. AhfiL van Stoihelnt, voot ’t Jaax
Ï7+J. VII. Stuk.
D e S A L M E N. 143
w r y ven, die daar door zo wit worden, dat IV.
I men deze plaatfen niet alleen by nagt door
het Vuur, dat tot het Salmfteeken gemaakt ^ oofd-
wordt, maar zelfs op helderen Dag kan zien stuk.
, en van den overigen Bodem der Rivier, ee.
„ nige Roeden ve r, onderfcheiden.
„ Zulk een plaats of Greppel, indien ikze
„ zo mag noemen , is dikwils zes Voeten
„ breed, doch op ver naa zo lang niet. On-
„ der ’t wryven houdt de Vifch doorgaans den
„ Kop Uil, maar het overige L y f kromten
„ zwenkt hy voor- en agterwaards. Menig-
„ maal vindt men ’er een Hommer alleen,
„ dikwils een Paar, Hommer en Kuiter, die
„ zig daar digt by elkander houden, als o f zy
„ aan elkander genageld waren, zyd aan z y d ,
„ en, wanneer de een, onder ’t Wryven, het
„ L y f beweegt o f buigt, zwenkt ook de an-
„ dere, zo dat men ze dikwils, met het Steek-
„ y z e r , beiden te gelyk magtig wordt. Twee
„ Kuiters zal men nooit by elkander vinden,
„ doch wel twee Hommers, maar gemeenlyklt
„ een Hommer en een Kuiter, en de Kuiter
„ ftaat dan een weinig laager in- de Stroom,
„ dan de Hommer; ja een Hommer wryft zig
„ dikwils alleen. Indien de Vifch, middeler-
„ w y l, verfchrikt wordt, zo komt hy dikwils«
„ binnen een Uur, op die plaats terug; doch,
,, zo men hem vangt, dan gebeurt het dik-
„ wils, dat op die zelfde plaats weder andere
I. DIKL. VIII. STUK» „ Sal