tv.
A fdeel.
XLi.
Hoöfo.
STUK,
Vangft,
Geilheid.
en Guinée; als ook aan ’t Eiland Tabago, die
zeer lekker zyn.
Het T uig, dat tot den Vangft van deezen Vifch
gebruikt wordt, beftaat in Hengels of Teenen
Korven. In zeker Meir, by Martegues in Pro»
vence, komt jaarlyks een groote menigte van
Harders, op zekeren geftelden tyd, naamelyk
in de Voorzomer, die aldaar paaren, en in het
teruggaan naar de Zee.gevangen worden , binnen
zekere Fuiken van Riet gemaakt , daar
men deeze Viftchen, door groot geraas én
fchreeuwen, in weet te dryven. Zulk eene
Faik noemt men aldaar Burdiga, en gebruiktze,
op ’t end van July, tot het vangen van aller-
ley Vifch'.
Zeer zonderling is, het geene GESNERUsuït:
B elisarius verhaalt van de Geilheid der Har-
deren, wanneer zy aan ’t ryën zyn. „ De
„ Mannetjes, zegt. men (fchryft h y ), vervol*
„ gen het W y f j c , al is het' ook tot op den Oe-
„ ver uit de Zee getrokken. Iets wonders, dien
»» aangaande, dat ik te Tarentum za g , zal
,, ik vertellen. Van die Viftchen, w'elken
,» zy Cephalo heeten, volgt het Mannetje
„ het W y f je , als h e t, vaD de Viflchers met
,, een Touw aan den Bek vaftgebonden zynde ,
„ voortgefleept wördt door de Baaren; met zo
„ veel drift, dat het niet daar mede ophield»
„ fchoon verfcheide Wonden met een Drietand
„ ontvangen hebbende; tot dat het eindelyk,
?» half dood, in het Vaartuig werdt gefmeeten.
Zo
Zo fterk is de Minnedrift in die Soort van IV.
^ AfDEEIiï
,, Viftchen. -yj j
De Heer Hasselqoist befchryft ’er een, die HooF* .
te Smyrna gevangen was, hoewel zy ook in de stok.
Nyl menigvuldig zyn, wordende Buri genaamd ocftaltc,
van de Arabieren. Deeze was een Sweedfchen
Voet lang; van Geftalte Spilrond , hebbende
den Kop plat, den Bek dun en rolrond, met
verfcheide Groeven en een klein Knobbeltje op
\ Agterhoofd. De Onderkaak ftrekte zig verder
uit dan de Bovenkaak, en was, gelyk dezelve,
ftomp. Verfcheiderley Tandjes hadt de
Vifch in de B e k , die zeer fcherp waren. De
Tong was insgelyks Kraakbeenig en getand:
de gaaping van den Bek en Qogen taamelyk
groot, met twee kleine Neusgaten, digt onder
de Oogen. Het Kieuwenvlies hadt zeven Beentjes.
In de voorfte Rugvin werden door hem
geteld 5 , in de agterfte 1 1 , in de Borftvinnen ,
digt onder de Kieuwendekzels geplaatft, 13
Straalen: i de Buikvinnen , onder de voorfte
Rugvin, hadden ’er 6 , de Aarsvin 1©: geen
van allen Doornagtig fcherp. De Schubben
waren klein, dun, vaft aankleevende, dekkende
zo wel het L y f als de Kieuwendekzelen.
Deeze waren Zilverkleurig, gelyk ook het L y f
onder de Zydftreepen, doch boven dezelven
zwartagtig; de Kop blaauwagtig zwart en alle
de Vinnen witagtig.
p e Heer G ronovius heeft in den Harder,
wen