IV. fchadigen, cn dus veel dankbaarer dan de Koek-
A fdeei,. Jjpgjj ZyDj £)aL ujt ^ Kujt (jer Snoeken jonge
™ . Aaitjes voortkomen zouden, is- buiten kyf een
s t u k . Fabel.
Elders vindt men van het ryën der Snoeken
omftandig gewaagd (*). Ik zal hier alleenlyk
bybrengen, wat de meer gemelde S t e l l e r u s
daar van getuigt. „ De Snoeken begeevenzig,
,, ten tyde der Overftrooming, naar de Beek-
„ jes, en het Wyfje vertoont zekere fchyn
„ van Bezwangering: het Mannetje glipt haar,
, s in de Paaring, zeer fnel voorby, doch het
„ Wyfje werpt z ig , in dit voorby glippen,
* ac in mart ^ fchielyk op de Rug en keert het Mannetje •
waarlch. «c
mari. „ den Buik toe: op welken tyd zy fomtyds
„ ook, bybrandende Fakkel*Licht, des nagts,
, , met de Handen gevangen worden” (•[).
Hier zal ik alleen nog byvoegen 5 dat in de
Kuit van een Snoek, dietuffehen de agt en negen
Ponden woog ,fdoor B a l t n e r u s , een, vermaarde
Straatsburgsfche Vificher, geteld zyn of gefchat,
byna anderhalf-honderd-duizend Eijertjes. Dit
verfchilt veel van negen millioenen ,gelyk L eeuw
e n h o e k ’er in de Kuit van een Kabeljaauw
vondt: doch het zou gelegenheid genoeg gee-
ven tot een verbaazende vermenigvuldiging,
zon*
(*) Een Vertoog!, naamelyk, dien aangaande, is, uit de
Verhandelingen van de Sweedfche Akademie der Weetenfchap*
pen te S tok h olm , woordelyk vertaald overgenomen in hec
Haarlemmer of Hollanifth Magazyn.
( f ) Nt>v, Cmm. d;ad, Petrof, Tom. I I I , p.
zonder dat de Snoek door Eenden o f Reigers IV.
gezaaid behoefde te worden : indien niet een. Ap,j,eel*
o^^aa'^ XXXVIII
groot gedeelte der Kuit vernield werde, gelyk Hooro/
in de Salmen enz. De tyd der Paaring is" in stuk.
Maart en April, en dan is het, te Straatsburg,
de Verbooden tyd van de Snoeken-Vangft.
Niet ongelooflyk zal het iemand voorkomen , Taaihe'd van
dat men in Engeland den Buik van een loevende
Snoek wel open fnydt, om zien te Iaaten hoe vet
de Vifch z y , en, den Snoek niet verkoopen kunnende,
hem weer in een Houwer doet, nadat de
Wond is toegenaaid: niet ongelooflyk, zeg ik,
nu men weet, dat de Viiïchen zelfs gelubd
kunnen worden, met de Zaadvaten door te
fnyden , zonder dat zy ’er van fterven (*).
Dat ’er juift Zeelten in die Houwer zouden
moeten zyn , op dat door de Lymigheid van
het Vogt, welk dezelvenomkleedt, de Wond
beter mogt toe heden : luidt wat klugtig. In
alle opzigten is het zeker, dat^ de Snoek zeer
taay van Leven zy.
De Geflalte van deezen Vifch is taamelyk
bekend. Hy heeft het L y f lang en dun , den
Kop p lat, de Snoet uitgeftrekt en als de Bek
van een Gans gefatfoeneerd , met een wyde
Gaaping. In zyne Kaaken heeft hy zulke fier- "
keen fcherpeTanden, dat men zeer zorgvuldig
moet zyn, om van hem niet gebeten te worden.
De Kleur is vuil groen, met geelagtige
flip.
(*) Zie ’t voorg VII. STUK, hfadz. 14,
I. DB£L. VIII. STUK. Q 3