IV. zyn Ed. onderfeheiding doen maaken in zoda-
A fdeel. n]-gen ^ ^ie ^en geiaar(i hebben , op de
Hoofd- wYze der KabeljaauweD, en die denzelven on-
s t u k . gebaard hebben, welke laatften van hem weder
verdeeld worden in de genen die hét L y f Jmal,
en die hetzelve breed hebben , dat zodani-
gen zvn , wier hoogte een vierde deel der laDg-
te evenaart. L ink^eos zondert ook de gebaarden
a f, waar van de -vier eerde Soorten
z y n ; doch de overigen, die ongebaard zyn ,
onderfchéldt onze Ridder naar dat de Staart onverdeeld
i s , gelyk in de drie volgende Soorten,
o f iii driën verdeeld, gelyk in de agtlle Soort,
o f in tweën gefpleeten en dus gevorkt, gelyk in
alle de overigen. Het getal der Soorten , naa-
melyk, by onzen Autheur, is dertig, waar onder
maar vier Uitheemfche buiten Europa , en
naauwlyks één yan de Verzengde Lugtflreek,
gevonden worden.
s ^ ( r ) Karper die de' Aarsvin met zeven Straaien,
R ivier-E ar- aan den Bek vier Baardjes, de Rugvin met
de tweede Straal wederzyds getand heeft.
Een Vifch , die in de Yffel en Lek zeer
• ' 2 ge»
r ( 1) Cyprimis- pinna Ani radiis ftpum,.c'mis quatuor, pin«
n x Dorfî radio- fecundo utrinque ferrato. Sy-ft. Nat. X Gen.
i6 i. Cyprinus Maxillâ fuperiore longiore , cirris quatuor,
pinnâ Ani. Olïiculomm feptem. Art Gen. +. Syn. 8. Gron.
Maf. I. N. 2. Maf. II. p. 3. Zoóph. Gron. Bate. I. p. 104.
N . 331. Barbus. W U A . p. 2SS. B.AJ, p. 1 2 1 , JONST. T a b .
LXXXVI. Ég. 4,
gemeen is, en aldaar Barm o f Berm genoemd IV
wordt, opent het toöneel * der Soorten. Anders Ayfdr eel*
noemt men hem ook wel Barbeel, en die naam
is zeer overeenkomftig met den Latynfchen stuk.
Barbus, welke 'et: van de Autheuren aan gege- barhei.
ven wordt. Sommigen noemen hem Mugil
barbatus, dat is gebaarde Harder, en Myjlus
'jluviatilis of Rivier-Barbeel. By de Duitfchers
heet hy Barbe of Barble , by de Engeifchen
Barbell, by de Franfcheh Barbeau o f Barbleau,
en by de Italiaanen Barbio.
De Barbeden o f Barmen kunnen tegen de
Koude niet, en daarom kruipen zy , ’s Winters,
in de Slyk of Wallen. Albertus verhaalt ,
hoe hy in zyne Landhoeve aan den DoDau bevonden
hadc, dat z y , na de Herfftfche Nagt-Eve*
ning, in Gaten van Muuren en tuffchen Steenen
weg kroopen, van waar de Ingezetenen der
Plaats , eens, wel tien Wagenvragten met de
Handen uitgehaald, en op ’t drooge gefmee-
ten hadden. Bellonius hadc ’er, in de N y l,
gezien vau twintig Ponden. De grootflen, die
men by Straatsburg vangt,weegen zelden over
de zeven of agt Pond, volgens de aanmerking
van Baltnerus. Zy werpen in de Maand Au-
guftus , in ’t midden van de Rivier, hun Zaad,
en ’s Zomers worden hunne Buiken dikwils zo
rood gevonden, dat men, boenende, ’er de
Maandelykfe Verandering of Stonden aan toe-
gefchreeven heeft.
Deeze Viffchenzyn, zo men aanmerkt, flim,
ldeei,. vin. stuk. Z 3 en