IV. Mugil genoemd wordt, geeven wy den Naam van
A fdeel. jjarder aan j jn *t Franfch Mulet, in ’t En-
Hoofd ë e^c^ Mullet. Men .noemt hem ook Mugil,
stuk. imberbis, om hem van de Barbeden te onder-
fcheiden. In Italië wordt hy Cefalo geheten,
dat van ’t Griekfch Ki4><*Aoj afkomftig is , wegens
de grootheid van zyn Kop. Sommige
Schryvers noemen hem zelfs Mugil Cepbalus.
Kenmerken. De Kenmerken beftaan in Vliezige Lippen,
waar van de onderfte in waards gekield is; de
Bek Tandeloos, maar een omgeboogenTandje
boven de hoeken, wederzyds: het Kieuwenvlies
met zeven kromme Straalen of Beentjes,
de Dekzels elfen en gerond; het Lighaam wit-
agtig. G ronovids fchryft ’er kleine Tandjes
aan toe, op de Tong en aan ’t Gehemelte: beneden
de Neusgaten, 'aan ieder zyde van den
Kop, zegt h y , is een Zaagswys getand Beentje:
in het Kieuwenvlies vondt zyn Ed. maar
zes Straalen (*).
soorten. Niettegenllaande de Ouden verfcheiderley
\ Harders telden, vinden wy thans maar ééne,
Soort aangetekend ( i ) , daar Klein den naam
aan geeft van Cejlreus met de Rug breed en
vuil groen, den Buik wit; den Kop breeder dan
gewponlyk in de Viffchen; de Oogen zo dik
met
i (*) Zoophyl. Gron. Fafc. I. N. 397- p. 129.
( ï) Mugil Cephalus. Syft, Nat. X. Gen. 157; Mugil. Ar t .
Gen. 12.Syn.s1. Spec.ji. Mugil Cephalus. HASSELq. lt .n $ .
WiLL. p. 274. Raj. p. S4, JeNST. Tab. XXIII. Fig. 5*
Mugil. Zt'óph. Groti. Fafc, I. N. 397. pag. ï 29.
met Sootcerigheid bezet, dat het zig vettoone
als een Ooglid: de Zydtticepen zwart. Evenwel W
vondt hy nog een Ceftreus met een fcherper Hoofd-
Kop en korter ftreepen ( * > Men betrekt stuk.
’er ook toe den Vifch die Blanacq genoemd wordt
van de Franfchen, den Parati der Brafiliaanen
en den Balana Harder van Valentyn O ) ;a l s
ook den grooten Zilverkleur igen Harder van Ja-
maika, die in de voorfte- Rugvin v y f Straalen
heeft ( ! ) .
De Harder onthoudt zig , zo wel inde Oce-woonplaats,
aan en in de Noord- en Ooft-, als in de Mid.
dellandfche Zee. Aan onze Kullen is hy niet
zeer gemeen, zegt G ronovius, die aanmerkt,
dat hy in de Kroos-Zee voortteele (§). An-
deren getuigen, dat h y , op de wyze der Salinen,
de Rivieren opzwemme, om aldaar Hom
en Kuit te fchieten, en ’er te overwinteren,
leeven de van Sly k. De beften vangt men, in de
Middellandfche Z e e , by Kaap Cette: die men
te Marfeille, aan de Kuil van Genua o f Napels
en in de Mond van den Tyber vangt, zyn zo
,%oed niet, em die, van Venetie byuitftekliegt,
zo Rondeletius getuigt. Men vifcht ’er me«
nigvuldig aan de Kuil van Afrika, by Senegal
en
(*) Pifc. Mlff. s. p. 23. N. x,2.
{•j-^ Inde* vet. Cr «cv. VOL. III.#p. 458* N. 3$&•
XI) BROWN. gjam. p 451. N. 2.
($5 Parit in Mari Fucofo. Ik denk dat zyn Ed. zulks
daar medebedoele,
I. DSEL. VIII. STUK., R 5