XXXVI.
H oofdstuk.
XIV. Lavarctus.
Adelvifch#
2 0 6 B S S C S R Y V I N C V A ff
te ld ia , in de Borftvinnen 13 , in de Buikvin-
nen 8, en in de Aarsvin 10 Straalen.
III. A y ö E E L I ff Gé
Die de Tanden naauwlyks zigtbaar hebben.
( I 4> Salm met de Bovenkaak Icmgjï en veertien
Straalen in de Rugvin.
Onder deeze Soort heeft A r t e d i verfeheide
Viflchen betrokken, die in ’t uiterlyk aanzien
wel eenigermaate' verfchillen,' doch in de ge-
dagte Kenmerken overeenkomftig zyn. De
eerfte derzelven wordt, in Savoije en Dauphi-
nê, Lavaret geheten, en de Duitfchers aan de
Ammerzee, in *tBeijerfche, noemen hem Gang-
fifch; die van Cumberland Schalley, volgens Ray.
De tweede, dien men in ’t Latyn noemt Albu-
la nobilis, heet Adelfifcb, WeiJJer Blawling öf
WyJJfifch in Switferland, aan de Elve Snepel,
in Deenemarken Sftebbel en Helte, in Sweeden
Sijk . De derde noemt men Albula ccerulea of
Blawling en Felcben , in Savoije Bezolat de vierde
heet enkel Albula o f Albelen en Weisgang-
fifch : de vyfde is een Vifch uit het Meir van
Geneve, aldaar genaamd Ferra, Fana of Fdia |
de
(14.) Salmo Jfoxill! fuperiote Iongiore, radlis* Pinna; Dorli
quataordecim. Syft. Nat. X. Coregonus Aïaxilld fuperiore lon-
giore, Pinna Dorli oflïculorutn quatuordedm. Fauk. Suee. 312.
Ar t. Gen. 10. Syn. 19. Spet* 37- AEï. Stokb. p. I9£.
tav-areins, Albula, Ferra», &c. WlIX. p. 183- Stc. E.AJ. p*
* x , &c. Jonst. Tsb. XXX. fig. 4. XLYI, f. 1.
D E S A L M E ff.
de zesde de Curimata der Brafiliaanen, naait o- IV.
vereenkomende met den Guiniad, die in de Ri- Aï'toEEÏ»
v XXXVl
vieren van ’t Land van Wales wordt gevan- Hoofd_‘
gen. stuk.
W y zullen hier in ’t byzonder agt geêven Adrfvifebi
op die, welke , zo wel als de volgende Soort,
in verfeheide Meiren van Sweeden gemeen is ,
en zelfs daar ook eenige Verfcheidenheden uitlevert.
In de grootfte Bergwateren en Mei-
ren, daar de groote Rivieren doorloopen, vindt
men aldaar een zogenaamde Lappfijk of Fialfijk,
dat is Berg-Jijk, die van drie, vier tot zeven
en negen Mark w e egt, zynde zeer breed en
vet. De Zee-fijk, die midden in de Zomer
de Rivieren en Stroomen op zwemt, is ranker,
fchraalder, langer en fpitfer van Lyf. Kleiner
Bergmeiren, aan de zyden der Rivier-Valeijen,
hebben meelt dc Bergforellen o f Salmforellen,
als voorheen gezegd is; doch in eenigen, die
agt of negen Mylen van de Zeekuft gelegen
zyn , wordt ook de Firn-Sijk gevangen, die naar
een grooten Braafem gelykt, maar zeer mager
is. Van; de andere Verfcheidenheden fpree-
ken wy in ’t vervolg.
De Heer G isler geeft een omflandig Berïgtsijk-viffche-
van de Sijk-Viffchery in Sweeden, daar ik het sweeden.
een en ander zal uitkippen. Kort na den Ha*
ringvangft, o f daar de Haringfchoolen Kuit ge-
fchooten hebben, kan men met Netten ’er wat
vangen, die zeer fchraal en van verfcheiderley
grootte zyn; doch daarna ziet men ’er niet veel,
J. Dkel. VIII. Stuk, tot