IV. A rtedi merkt aan , dat deeze daar van yer-
Afdeel. jchille. De Squalus van Salvianus ftelt zyn
Wüofd Ed. als een byzondere Soort; die hy door de
s t u k . Raamagtigheid van de Rug- en Aarsvin ( * J
Dik.'K*p. onderfcheidt van deezen, wiens Buik- en Aars-
vinnen witagtig, de overigen blaauwagtig Afeh-
graauw zyn ( f ) . Deeze laatfte Soort merkt
zyn Ed. aan, dat in ’t Haarlemmer Meir zig
onthoudt, en de andere komt in onze Rivieren
ook fomtyds voor ( j) . Menigvuldig is die ,
met de witagtige Buik- en Aarsvinnen , in de
Ryn en de Donau , zegt hy elders.. L in-
KAtos ftelt dej Woonplaats in de Zuidelyke
deelen van Europa.
Deeze Dik-Kop woont niet alleen in Meiren
en Rivieren, maar kan ook in Vyvers geteeld
en gehouden worden , zo wel als de Karpers.
Z y blyven eenigen tyd in een Vat met zuiv
e r Water levendig, mids-men hetzelve niet
door Brood troebel maake. Z y leeven| zo het
fchynt, van Modder of Slyk , doch bovendien
eeten zy ook Muggen, die op ’t Water zwee-
v en , en worden gevangen met den Hengel,
waar aan men een Veldkrekel doet, o f een
D ru if, o f een foort van; Vliegen , welken de
Switzérs, deswegens', Aletmuggen heeten. Men
wil
(+) Cyprinus o blongu?, teres ; mexillis aequalibus : pinna
tiorftli ventralibus tem o tio ie s cauda lunulata : pinna dor-
fali analiqne parallelogrammis. Zoopb. Oren. N . 334-.
( I ) Zt'ipb. Grim. N. 333. 1 ^
( I ) AU. Hèlv. V o l. IV . p. z« S . .
wil ook, dat zy Smaak hebben in Offeu-Brein. iv .
Hunne Voortteeling is in de Voorzomer aan den u
Oever. Daar zyn ’er die willen, zegt G esne. Hqof^
r u s dat zy in de Meymaand yan de eene Zyde s t u k .
voortteelen, en vervolgens, als de Morellen ryp Dik-Kop.
zyn , aan de andere Zyde van het L y f. Het is
een Vifëh die by Schooien zwemt. Hy onthoudt
zig veel onder de wortels van Boomen
en in gaten van den Oever , gelyk de Karpers.
Die Autheur hadt gehoord , dat zy op \
grootft een Elle lang zyn. Hun L y f is naar de
dikte langer, dan dat van [den Karper; de Kop
zwartagtig en groot: de Rug donker groen, de
Buik en Zyden Zilver*, doch, als zy grooter
worden, Goudkleurig en zwart geftippeld. Z y
hebben de Schubben, byna zo gro o t, als de
Karpers; den Bek klein en geen Tanden♦ ,doch
dergelyke Steentjes in de K e e l: de Oogkrin*
gen Goud- en Züverkleur : de Staart gevorkt.
Dit laatfte fchynt eenig verfchil aan te duiden;
want die , welken men vindt in ’t Koning-
lyk Sweedfch Kabinet, heeft de Staart aan ’t
end rond , daar de tweede Soort van G ro-
n o v i u s «dezelve halfmaanswyze heeft. In de
Rug- en Aarsvin zyn n , in de Borftvinnejn
16 , in de Buikvinnen 9 en in de Staartvin
17 Straalen opgetekend. Niet alleen , dat
het Vleefch van deezen Vifch week en onfmaa-
kelyk z y , maar hy heeft in ’t zelve ook veele
I . D e e l . V I I I . St u l . Graa*