XLV.
H o o f d s
t u k .
Chmeefch Couivifchje.
Schoonheid.
I
Voedzel.
vifchjes is zó uitmuntende , dat V alentïpï,
die veele Viffehen der Ooftindifchen, óver wel*^
ker Kleuren men in Afbeelding zó verfteld ftaat,
met eigen Oogen hadt gezien hun voor de
allerfchoonften houdt (*). Om die reden worden
z y , door de Grooten en Luiden van Vermogen
in China en Japan, ’t zy binnen- of buitenshuis
, in Porfeleine Kommen o f kleine
Vyvertjes, die taamelyk diep zyn , voor plei-
zier gehouden. Men gebruikt aldaar, zo dé
SchryverS melden, veel voorzigtigheid in ze te’
behandelen, durvende hun mee de blooteHanden
niet aanraaken, en geevende ’c r , twee- o f
driemaal in de Week , verfch en Frifch Rivierw
a te r aan; ’t welk eenige Uuren moed gedaan
hebben, eer men ’er de Vifchjes, met een
Schepnetje, in overdeed. Men hadt opgemerkt,
dat zy aldaar van ftooten aan hét Vat o f fehorrt-
melen van het Water, van groot Geraas, On-
weder, Staak van Pek o f T ee r, en alle ver->
ontrading, ligtelyk ftierven. Zy beminden ook
de Schaduw : weshalve men z e , met eenige
Kruiden in ’t Water te ftrooijen, voor de heeté
Zonncfchyn befchutte.
Het Voedzel, dat deeze Vifchjes nuttigen,
is maar weinig; men geeftze daar te Land eenig
gruis van met Water en Meel gebakken Vladen,
Ei-
( * ) D it is e eu voornaame Z a a k , om ’e r van te oordeelen:
w an t door ’t Sterven verliezen de Oóftind ifche Vifchjes veelal
hunne z o h eerlyk e Kleuren , en even ’ t z e lfd e h e e f t , dat
0 ia e L ie fh eb b e r s b e treu ren , o o k in d e Goudvifchjes plaats.
Eijerdoiren die gekookt z y n , mager Varkens- IV.
Vleefch , dat in de Zon gedroogd is en tot A f d e e l .
Poeijer gewreeven, o f kleine Slakjes, die men
in ’t Water werpt en welker Slym, naar men s t u k . "
zegt, hunne befte Spyze is. Men moet hun cbmfitk
. . Gtudvifchje,
met meer geeven, dan zy op kunnen eeten:
zó dra zy hongerig worden, komen z y aan de
Oppervlakte van het-Water. Men z e g t , dat
zy den geheelen Winter door, zo lang de Koude
duurt, geen Voedzel gebruiken; waar van
te Peking, drie o f vier Maanden lang de
proef zou genomen zyn. Meeftendeels worden
zy van de voornaame Luiden zelf gevoed: want
zy kennen.de genen die hun Eeten bezorgen,
en komen aanftonds {uit het Water op, wanneer
zy die hooren aankomeD. Ten einde, nu,
men hun zo veel te gemakkelyker, en zo dik-
wils men w i l , voor den Dag doe komen, wordt
een Fluitje aan het Vat gehangen, waar op men
telkens blaaft, als men ze eeten geeven wil,
en gewent ze dus, dat zy vervolgens altoos,
op het Fluiten, aan de Oppervlakte komen,
©m al fpeelende zig te verluftigen (*).
De
O l D e e z e Hiftorie , die ik u it de Belchryving deezec
Vifchjes o n t le e n , w e lk e de Heer L in n j s u s , in de Sukbtlmft
V~er handelingen v an ’t Jaar 1740 , daar van g eg e v e r heeft
b e v e ilig t ongemeen het gene ik daar van , ten o p z ig t van 'c
Gehoor der V iflè h en , in ’t voorgaande St u k , bladz. 48. g e m
e ld h e b , en he t m aak t m y geheel o n b e g ryp e ly k , hoe on ze
A utheur, z o veel Jaaren d a a rn a , n o g he e ft kunnen fch iy v en *
«at de VÜÏchen d o o f z y n , z i e aldaar > bladz,