IV. Wind en Water, zo men ’t noemt, te ver-
A f d e e l . toonen; dan kan men hem met den Snaphaan
XXXVIII. treffen en van den Wal met een Stok of in
H o o f d - , . . , ,
s t u k . een Schuitje ophaaien (*).
Van aanmerkelyke grootte moet die Snoek
geweeftzyn, daar Johnston van fpreekt , dathy
’er een gezien had, die in de Rob een anderen
Snoek bevatte, wiens Buik met een Water-
Rot geladen was. ’c Is zeker, dat men’er lom«
tyds vangt van tuflchen de dertig en veertig, j'a
vyfcig Ponden zwaar ( f ) . Hier uit befluit
men, met regt, dat deeze Vifch zeer oud worde,
en uit een Ring, dien Keizer F r e d e r i k de II.
een Snoek had laaten aandoen, wanneer hy den.
zelven in een Vyver of Meirtje wierp, wordt
opgemaakt, dat deeze, toen men hem weder
ving, ten minfte 260 Jaaren oud was. Men
zou z ig , door het tellen van de blaadjes der
Schubben, miflehien, dienaangaande nader hebben
kunnen verzekeren ( j ) .
Dat ’er onder de Snoeken , zo wel als onder
de Kabeljaauwen , Hermaphrodieten , of
Hommers en Kuiters te gelyk zyn, wordt van
fommigen verzekerd. Ook heeft men ’er gezien
die maar één Oog hadden. Voorts i s ’er een
Berigt van den vermaarden W e p f ë r u s ( § ) , die
ons
L a nottvelle Maifon R.ujlique. Tom. II. p. 547. ,
( f ) Een Liefhebber der Viffcheiy van Leiden, verhaaltmy »
dat hy 'er aldaar een gevangen heeft van 3 3 Pond.
(dj Zie 't voorg. VII. St u k , bladz. 27.
($ ) A tt . Phyfico-Mtd. five Eph. Nat. Cur. Dec. III.
Öns verhaalt, dat hy groote Snoeken, die omtrent IV.
de Bronnen van den Donau , alwaar eene me.
nigte is van Möeraflen , gevangen waren , ope-
nende,in dezelven verfcheide Lintwormen vondt, stuk.
die als Bloedzuigers valt zaten aan het Gedarm-
te ; hebbende hunne Snoetjes, weinig grooter
dan de Koppen van groote Spelden, in den
Zenuwagtigen Rok ingeplant, én den Hals,
van twee o f drie Duimen lang, niet dikker dan
een dubbele Draad. Deeze Waarneem ing
toont, dat de Snoeken, zo wel als de Zeelten,
van dit Ongediert geplaagd zyn.
Dat de Eendvogels de Snoeken zaaijen ( * ) , voorttfeelinj.
is iets ’t welk men, geloof ik , voor een Fabel
uit zou maaken, indien L innaiüs het niet verzekerde.
Ondertuffchen hebben w y , meer dan
eens, gezien, en aangetoond * dat Onze Ridder
niet onfeilbaar zy. G esnerus was voorzigti-
ger, toen hy zeid’ : „ Men gelooft dat de
s. Kuit van Snoek, in een Vyver geworpen,
„ aldaar voortteelt: want, als een Reiger de-
, zelve ingeüokt en van een Boom in ’ t Water
weder üitgebraakt heeft, meent men dat ’er
Snoeken van voortkomen” . Hy agt het niet
waarfchynlyk, dat de jonge Groey der Snoeken
zig tuffehen de Kieuwen van andere Viflchen
zou verbergen , om daar gekoefterd en befchut
te worden: weshalve zy dan ook de zodanigen ,
uit erkentenis, niet zouden op eeten ,'noch befcha*
(*) Ab Anatibus feritur, Syft. Nat. X. pag. 314.
I i DEEL. VU L STU K Q 2 .