IV. nen. Het L y f verheven rond, heeft de Rug in
A fdeel. >t agterffce gedeelte ruuw, van boven met blee-
XLIX.
HOOFDSTUK.
ke en geelagtige Streepen op verfcheiderley wy-
ze als een Net beweven; de Zyden zyn ge-
fprenkeld met bruine Vlakken. Aan den Buik*
die plat is en breedagtig, vindt men veele uitgeholde
Stippen verfpreid. De Navel is, naar
de Staart toe, voor de Aarsvin geplaatft. De
Eorftvinnen, die breed en ftomp zyn, hebben
14 ; de Rugvin heeft 6 Straalen, die flap en
takkig zyn, üicgenomen de eerfte: de Aarsvin,
tegen dezelve over, 6 takkige Straalen, de
eerfte kleinft ; de Staartvin 9 dergelyken en
zy is onverdeeld.
n. (2) Stekelbuik met bet L y f van onderen ge-
Lagaceph*- doornd, van boven glad , de Schouders
.K x vm .
J%. J. j i ~ ■ ■
De gedaante van de Snoet heeft aan deeze
Soort den bynaam doen geeven van Haazenkop;
gelyk dit uit de Afbeeldingen, welken men van
den Lagocephalus heeft, inzonderheid uit die
van ’t gemelde Vorftelyk Sweedfche Kabinet
blykbaar is. Hy behoort onder die , welken
men Orbis of Rondvifch, beter Klootvifch,
1 plagt
(2) Tctraodon abdomine aculeato, Corpore lxvi , humeris
prominentibus. Syjï. Nut. X. Oftracion tctraodon Ventricofus,
Abdomine muticato. Muf. Ad. Fr. I. p. s9. Oftracion catheto-
plateas-obiongus, Ventre tantum aculeato ft fubrotundo. Ar t.
Gen. j ï . Syn. $6. Aman. Acad. I. p. 310. T. 14. f. 4. Oftra-
cion cathetoplateus, tctraodon, compreflus macul ofus, fcaber.
' Gnn. Muf. N. ui.
'r-latrt te noemen, wegens de rondheid ,van hec IV.
L y f , dat z y , zo ’t fchynt kunnen opblaazen, ^
of dat zig afs een ledige Blaas vertoont, wan- H‘0Ü1^Ü*.
neer zy dood zyn ; en overzulks noemt menze s t u k .
ook wel Blaasvijfchën. Gemeenlyk geeft men OfbUtztu
’er den naam van Opblaazers, óf Opblaazertjes,
wegens de kleinte, aan j hoewel die naam ook
zeer dubbelzinnig is, gelyk wy elders hebben
aangemerkt (*).
Dat de Buik van deeze Vïflchen rond zy en
gedoomd, maakt ’er, behalve de Kenmerken
van dit Geflagt, de onderfcheiding van uit.
G r o n o v i u s fielt ’er twee Soorten van, welker
eene hy r u im e noemt, en niettemin daar toe
deeze Soort van onzen Autheür, die op de Rug
glad is, betrekt. De lkan Babintang, o f gehemde
Vifch van V a l e n t t n , zou tot de ande
r'e, de lkan KaskaJJe tot deeze Soort behooren.
By Seba wordt ’er een verbeeld, dien men gedoomde
Zonnevifch noemt, en verwart met den
Lump der Engelfchen, by ons genaamd Shot-
tolf; dat zonderling is , dewyl de Geftalte zo
zeer verfchilt ( f ) . . Men wil ook , dat het de
Zeehaas zy van fommigen ; ’ t welk beter ftrookt,
H o r a t i u s heeft van een Vifch, 'dien men
Lagöis noemde, gefproken.
Deeze Opblaazertjes worden ons niet alleen
van de Kaap, maar ook uit Ooft- en Weftindie,
toe«
(*) Op ’t end van het Hl. Stuk deezer Natuur!. H f er ie. ■
( t ) Zie Pi. LX.Fig. S. in het voörg. YU, STUK.,
'Hfxu Vill. Stuk, Hh