IV. ( 4 ) Baars , die de Rugvinnen afgezonderd
A fdeel. beeft, de agterfte met veertien Straalen.
XXV lil.
Hoofd- De naam van Lupus, die door de Autheuren
TtJK‘- aan deezen Vifch toegekend worde, gaf fommi-
Labrax. gen aanleiding om hem met den reeds befchree-
Zec-Suoek. ^ Zee-Wolf, Anarhicbas ( * ) , te verwarren.
Anderen hebben ’er den naam van Zee-Baars zo
wel aan gegeven, als aan een Vifch, die onder
het Geflagt der Kabeljaauwen behoort ( f ) . W y
noemen hem, met den Heer Ba s ïer , Zee-Snoek.
T e Rome heet hy Spigola, te Venetie Broncbini9
in Toskane Araneo. Van de Engelfchen wordt
hy Bojfe , van de Spaanfchen Lupo , van de
Franfchen Lubin getyteld.
Deeze Vifch, die in Italië oudtyds zeer ge*
agt was, als een der lekkerfte Geregten, wordende
beft gekeurd wanneer men hem, te Rome,
tuffehen de twee Bruggen in de Tyber
ving; komt in de Noordzee ook fomtyds, doch
zeer zeldzaam, voor. Wylen de Heer DoktorF
(+) Petca pmnïs Dorfalibus diftin&is , fecundx tadiis qua-
tuordecim. Gron. Act. Upf. 1750. p. 59. T. 4. Perea ra-
diis pinna: Dorfalis Secund» undecim , Ani quatuordecim.
ART.' Gen. 41. Syn. 69. Lupus. WILL. p. 271. RAJ. p: 83.
Jonst. Tab. XXIII. flg. 3.
Zie bladz. 124- enz. in ’t voorg. Stuik.
j In de Uitgezogte Verhand, het I. Deel. bladz. 1 32.
JJ. 30. Bladz. 32«. N. 12. In A 3 . Helvet. Vol. IV. p.
264, wordt deeze van den Heer GRONOVIUS Zee-Baars ge,
heten. In Muf. Ichthyol. Tom. I. p. 4 1 • hadt zyn Ed. gezegd,
dat Labrax ,dooz Juïfius , Zee-Snoek. vertaald zy, Pen
ander noemen wy Zie blad«. %oi.
J. Fr. G ronoviüs befchryft ’e r , in de Verhan-
delingen der Koninglyke Akademie vanUpfal, A fdeel.
in Sweeden, een , die , door de Viffehers te XXvm.
Katwyk gevangen zynde', in December des STUK.
jaars 17 50 , te Leiden, ter Markt gebragc
werdt (*).
De Geftalte zweemde naar die van een Salm,
op de Rug bruin < aan den Buik Zilverkleur.
Hy hadt de gaaping van den Bek zeer wyd,
met kleine fcherpe Tandjes, van gelyke grootte
, gewapend: daar waren ’e r , terwederzyde
aan de Kaaken, aan de Keel en ‘t Gehemelte:
de Tong was rond, van vooren vry in de Bek
fpeelende , daar hy in ’t önderfte aangehegt
werdt gevonden. De Neusgaten ftonden naby
de Oogen , die ver van elkander af waren, met
blaauwe Oogleden; de Oogkringen Zilveragtig
met een geelen Ring. Aan ’t begin der Borft-
vinnen was een zwarte Vlak. t Getal der
Vinnen was agt in ’ t geheel, van welken men
’er vondt twee op de Rug , aan den Borft en
aan den Buik ieder twee, een aan de Navel en
eene aan de Staart ; die een weinig gevorkt
was. De Ingewanden vondt men meeft verrot,
doch evenwel werdt ontdekt, dat in de Rob
overblyfzels waren van gekneusde Garnaalen.
Hy hadt de Lever klein en dq Galblaas groot,
het Hart langwerpig.
( 5)
(*) An. Upf al. 17441- 3».
L D eel. VIII. Stuk.