j .y . van gezouten Vifch, dan voor een byzonderen
Afdeel. y jfch gebruikt (*) . Men fchreef hetzelve Alee
XLIV. en aiieroucjft yjUec zynde Hoofd* ook Altcula o f AU •tuk. lecula, by Columella , gebruikt geweeft voor
een Vifchje tot inzouten bekwaam, waarfchyn-
lyk Spro’t o f Saïdynen. M artiaos egter noemt
een byzonderen- Vifch met den naam van Ha-
Itc ( f ) y en-niét onwaarfchynlyk zal dezelve op
deezen o f dergelyken gezouten , gelyk de
Griekfche naam Cbakis- o f C'balcides, wegens
de Koperagtige Kleur, toepaflelyk zyn op ge-
r ook ten Haring o f Bokkingen, die menin ’t
Franfch noemt Har eng for, foré of fauré i zyn-
de Sor of Soret, volgens Scaugsr een Gat-
hifch Woord, ’t;welk roodagtig betekent; gelyk
men rei Herrings in ’t Engelfch zegt. T Woord
Haring, immers, datwy gebruiken, o f eigen t-
lyk het Hoogduitfche Woord Heering o f Hae-
ring, is zelfs met een Latynfehen Uitgang by
de Autheuren in. trein gebragt , gelyk de Itali.
aanen deezen Vifch Aringa, Arenga, of Harango
tytelen: een klaar bewys, dat zyn Vaderland
in *t Noorden zy.
Acamerken. Dè Kenmerken van dit Geflagt beftaan, behalve
die van deezen Rang, in de Knevels der
Boyenkaaken Zaagswyze getand te hebben; de
Kieuwen inwaards Borftèlagtig, het Kieu-
wenvlies met agt Straalen: den Buik Zaagswy
(* ) Egofzcem primus & aféc. Hor at. Libr. H.rSatyr. IV .T. 73.
Cui portat gaudens ancilla paropfide rubri
Alectm, fed quam protiaiu illa vorst.
wyzc gekield; de Buikvinnen dikwils met ne- iw
gén Scrailèu. Hét Lyf is langwerpig, hooger
dan breed; de Kop ongelchubd f mét zeer klei-
ne Tanden op de Kaakën, aan het Gehemelte stuk,
cn dè Tong ; het Kieuwehvlies grootendeël*
door dé Dekzelen bedekt: het Lyf met breëde
loffe Schubben , die over' elkander leggen
hébbende de Rugvin tegen de Buikvinnen over,-
die midden tuflehen de Borftvinnen en de
Aarsvin gëplaatft zyn, volgens GrönoVius.
Zyh Ed. heeft in dit Geflagt maar twee SoorteB,
Soorten', daat hy de gewoone Haringen', Sar-
dynen,Sprot,en dè Elften, toe betrekt: doch
onze Autheur begrypt ’ér in tien Soorten, waar
ónder vier Eüropifche, de anderen uieheemfehe
Viffchen zyn, als volgt.
( 1 ) Haring die ongevlakt i s , met de Onder- ^ 1.
kaak langjl. Haring.
Decze Soort begrypt de Haringen, die men
in ’t Höógduitfch He e r in g, ia ’t Engelfch Her»
r in g , in ’t Franfch Har eng of Harang noemt-
J}e Sweeden geeven ’er den naam van Sill,
déDeenén dien van Sild aan* doch mët èéni-
ge onderfcheiding. |
fH tluèéa immaciiiat*, Maxillï infenöre lotigiöré. Sjft,
JJai. X. Gen. 160. C lu p ea Maxi 11a inieriore lo n g io ie , M a cu .
lis nigris carens. A R T . Gen. 7 . Syn. 14. Spec. 37. Faun.
SÏe. i i i . G R o k k * . I- n. ar. Clupea Lateab'us inmacii-
kris. Zoéph. Gron. Fafc. I. N. 3+*- P- m.-Halec. Charl,
p. i iz . Harengus. WILL, p. aJ9- &AJ’ P- 303' J0KST*
Tab. I. f- «•
' l. DEEL. VIII. SffUK.