IV. „ dat de Lyneu, die langs den Grond komen
XLivi' » te leggen , gehèele Duimen dik met aan-
HÓofd- 33 Mogende Kmt bezet zyn,;welke men naauw-
sxüfc. j, lyks kan alipoelen. Menigmaal heeft men,
3> ’s Winters, op guoote afftanden van den
,, Oever, de HariDg-Kuit in Stormweer uitge-
,, worpen , en in het Ys bevrooren gezien,
j , Houtingen en Salm * Forellen zyn ’er zeer
s, greetig naar.
m In deeze manier van het Water troebel
)> en Melkwit te maaken , komt de Haring
„ overeen met andere kleine VilTchen, die zig
„ zeer Berk voortplanten en vermenigvuldigen j
3* gelyk onder anderen de Braafems, Baarfen,
„ Voorn, en dergelyken , die bok elkander on-
„ gemeen dringen , als zy Zaad fchieten willen.
3) Van die Soort krygt men in ’t Voorjaar al-
3, toos eerB, eènige Dagen lan g, niet dan
3, Hommers; maar, als de tyd komt, dat zy
3, de Kuit laaten Ioopen, krygt, men Hommers
# en Kuiters te famen, met vloeibaare Kuit en
3, Hom: welke zy zo dra niet uitgefchooten
„ hebben, o f zy keeren naar de Diepte , en
3, beide Sexen zyn voor een tyd weg. De
,, Karaufchen heb ik verfcheide maaien, in de
s, Zomer, Schoolswyze haare Kuit Ioopen laa-
„ tende gevonden , in de groote Karaufchen
, , plaatfen, die hier aan den Zeekant zyn. De
3, Snoeken Baan in de Rytyd nevens elkander,
3, paar aan paar, met beftendige en fnelle roe-
>9 riDg v§a de Staart en Vinnen: ik heb ’er dik.
wils
wils zodanigen gevangen en die van beide
r sexe bevonden (*)• De Knorhaan ( f ) maakt
ronde Gaten in den Grond, waar in hy zyne
„ Eijeren legt, houdende zig daar over, tot
„ dat de Jongen uitkruipen: fchoon ik ’er op
„ ftiet, liep - hy doch maar in ’t ronde en leid
,, zig weder op het Gat: ja zulk een zou er
,, zyn Leven om laaten (f)* I^e 3^ ( § ) keerC
33 en werpt zig verfcheide maaien , in een 00«
„ gehblik, opZyde; Bootende met de agterfle
„ deelen tegefa elkander, daar dan de Hom en
„ Kuit, Streekswyze, agter hun uitflroomcn;
,, gelyk dit in ’t Voorjaar, by nagt met bran-
„ dend Fakkel-Licht en by dag tn heldere Zon-
33 nefchyn 3 aan de Monden der Rivieren te.be-
„ fchouwen is, De Mannetjes der Snoeken en
, , Baarfen, benevens veele Soorten, die men
„ in het Voorjaar het eerB met vloei jende Hom
„ vaDgt, zyn altoos vetter en beter gevoed:
U weshalve zy eer moeten opgegroeid ,zyn dan
,3 die
XLIV.
Hoofdstuk.
(*) [My wotdt verhaald, dat me» van de Snoeken doorgaans
twee in een Fuik by elkander vangt, naamelyk een Man-
.netje en een Wyfje: doch, al is dit laatfte zeer groot, is
doch hpt andere gerheenlyk zeer klein.
(|J Cottus. LlNN. Faun. Suec. 278. Overzulksde Cottus
Quadricornis of Vierhootnige Sweedfche Knorhaan , in 't
voorg. Stuk beichreeven en afgebeeld; bUdz. 2$s- Pi- Ï*XI.
Fir. 4. Hnnmïus egter fchryft zulks toe aan de zesde
Soort of Cottus Gobit. Zie bladz. 300.
( I Iets zonderlings in de Viflchen, die veelal zo agtelpos
Ichynen te zyn omtrent hun Zaad en Krooft.
($) waarfchynlyk een Soort van Karpet die U genoemd
wordt in Sweeden,- de zeventiende Soort van onzen An-
theur.]
I. De e l . VHI. Stuk, V 5