of ’t de gemeene Vink ware, gefproken ; doch ’t is zeker
dat dezelve ’er merkelyk van verfchilt.
Bladz. 579.
In de beredeneerde Catalogus van een Kabinet van Vogelen
, door den Heer V roeg opgezet, en voörleeden Herfft
in ’s Graavenhaage uitgeveild, word ik berispt, dat ik de
inlandfche Vogeltjes, Paapjei genaamd, onder de Kwikftaar-
ten heb t’huis gebragt: doch de- Heer N oseman , die taame-
lyk Vogelkundig is, was my daar in, een en andermaal,
voorgegaan. In zyn Vertaaling van het Werk van Dr. W a t -
s o n , genaamd de Dierlyke Wereld, enz. noemt deeze Heer
d e 2ifte Kwikftaart van den Heer L in n .* u s „ P aa pje . Deeze
werdt ontrent den zelfden tyd, van hem, in de Uit ge zog.
te Verhandelingen (V. D e e l , bladz. 2 0 3 .) R o o d staartje ge-
tyteld. Verfcheide Kwiklïaartcn zyn aldaar Paapjes genoemd;
gelyk de 10. de, 18. de, en 19.dp Soorten van onzen
Autheur, en geen één Vink. E dw a rd s Tab. 30. is niet
door my aangehaald, maar door LinnjEus zelf. De Mota.
cilla rubetra noemt men, in de Catalogus van V r o e g , Hey-
hnapper; thans wordt hy, in een andere Catalogus, bladz.
26. Zeemborftje genaamd. Van een Fringilla rubetra, daar
men in de eerftgemelde bladz. 21. vanfpreekt, vind ik niets
gerept by L in n ^ ü s ; van wiens Werk, wat de Vogelen betreft,
gemelde Heer, in de Uitgezegte Verhandelingen, ei-
gentlyk, by verkorting, de Vertaalder is; doch myn Werk
wordt, ten onregte» een Vertaaling genoemd; gelyk ik,
in ’t Voorberigt.van dit VIII. S t u k , duideiyk aangetoond
heb.
Ik heb dikwils opgemerkt, dat de Ridder L in n ^eus , wiens
leiding ik tot dus verre gevolgd heb, en^wiens Werk ik o-
veral, waar ’ t mooglyk was , getragt heb op te helderen;
inzonderheid door middel v.an het uitgebreide Werk van den
- Fran-
Franfchen Heer Brisson over de Vogelen: ik heb, zeg ik,
dikwils opgemerkt, dat onzeAutheur onder een zelfde Soort
Dieren gebragt heeft, die eenigermaate Verfchillen , en dus
ook byzondere Naamen voeren; wanneer hy’er geen verfchillen
in vondfc, groot genoeg om byzondere Soorten daar van
te maaken. Hier fchynt zulks ook te blyken, uit de aan-
haalingën van Frisch en Edwards, wier Afbeeldingen niet
veel gelyken; komende die van E dw a r d s zelfs zeer weinig
met de befchryving van het Hey-Pinkje, dat de Rubetra zoude
zyn, bladz. 18 , overeen.
De naamen, die eenige gelykheid met den Menfch of andere
Dieren uitdrukken , worden-dikwils aan verfcheidene
en zelfs aan zeer verfchillende, op byzondere Plaatfen , gegeven.
Dit blykt aan den Goudvink, dien de Duitfchers, -
in ’t algemeen, Dompaap en omtrent Frankfort Paapje noemen:
Zie ’t V. St u k , bladz. 503. Zo noemt men ook den
Koet, in’ t Hoogduitfch, Pa ap: zie bladz. 29. De Goudvink,
in ’t Laty'n Pyrhula of Rubicilla, behoort niet tot de
Vinken ('FringilUy maar tot de Kernbyters ( Loxi<*?), we.
gens de dikte van zyn Bek: daar onze Paapjes., zo my een
Vogelkundig Man alhier verzekert, dun van Bek zyn. Ook
worden de FieeduU of Zwartkopjes, Wegens het zwarte Kalotje
, dat zy op den Kop hebben, in ’t algemeen Paapjet
of zelfs Monnikjes geheten; gelyk ik, bladz. 580, van zodanige
Grasmoffchen gefproken heb, daar men, om dat zy ,
voor ’ t overige, zulk een verfcheidenheid van Kleuren heb.
ben, den naam aan geeft van Paapjes. Deeze, nu, behoo-
ren, wegens de dunte van den Bek, als gezegd is, onder
de Kwikftaarten, Ook begryp ik niet, Waarom thans de
roode Vlafchvink, (Fringilla Linaria') van LinnjEüs; gezegd
wordt een Paapje te zyn: ten ware men, als gezegd is,
bdluiten mogt, dat de Naam van Paapje flegts als een By-
Kaam gegeven worde'aan eenige Vogeltjes, die van Kleur
I Qq 2 ee