■ 74 B e s c h a ï v i n c A V N
de Roode Z e e , gelyk Plinius wil , is onge-
* looflyk.
i v
Afdeel,
XXXI.
Hoofdstuk.
Ongemeen waren de Barbeden , oudtyds,
in agting onder de Romeinen. Men verkogtze
voor zo veel Zilver als zy woogen, en daar van
is nog hedendaags een Spreekwoord in Italië:
de Barbeel wordt van den genen, die hem- vangt,
fiiet gegeten (*). Zy munten , inderdaad , in
lekkerheid en brooschheid uit, en hebben daarby
nog die fchoone roode Kleur, welke de Vifch,
als ’er de Schubben af zyn , behoudt. De
Schubben zyn grooter dan die van den Salrri.
Klein drukt zeer wel het byzonder Kenmerk
van deezen Vifch uit, wanneer hy ze gt, dat
.dezelve twee Baardjes onder de Kin heeft, die
in een groefje van de Onderkaak zig verfchuilen.
Jhdien de genen , die Rat heeft afgeheeld,
ook tot deeze Soort te betrekken z y n , zie ik
niet, om wat reden de Baardjes thans aan de
tip van de Onderkaak gezegd worden te zyn;
gelyk ik dezelven ,in myn Voorwerp, ook wee-
zentlyk bevind: want de Afbeelding van Rat
heeft onder de Kieuwen twee gevorkte Baard*
jes. Die onze Koning van Haring aan de Kaak
heeft, zyn van langte als de Kop: .in de Rug*
vinnen , waar van ’er twee zyn , telt men 7
Beentjes in de voorfte en 9 in de agterfte; in
de Borft. ea Staartvinnen 1 7 , in de Buikvinnen
<5 in de Aarsvin 7. Aan ieder deezer
laat*
(*) La Tiiglia non mangia chijl» piglia.
V % J3 A R B E E L E N . I S
laatften werdt een Doornagtig Beentje gevon*
den door den Heer Gronovius , die ze gt,
dat deeze Vifch menigvuldig is in de Noordzee.
(2) Barbeel met twee Baardjes en geele Stree-
pen overlangs.
IV .’
A fdeel.
XXXI.
Hoofdstuk.
ii.
Surmuletus.
GrooteÊat-
_ beel.
Deeze wordt, van de Franfchen en de Corn-
wallers , S urmullet geheten , om dat hy den
gewoonen Barbeel in grootte overtreft. De
laatftgem.elde Heer w i l , dat het flegts eene
Verfcheidenheid zy van denzelven; zo wel als
die met de Rugvinnen geel en fcharlaken rood
getekend, van Klein. Dit zelfde wordt 09k
van W illoughby gemeld, ten opzigtvan dien
van 14 Duimen lang » welken hy gezien hadt;
daar de kleine o f voorgaande Soort de Vinnen
wit en eenigermaate paarfchagtig heeft. De
Schubben zyn in deeze «dikker en zitten vafter
op ’t Lyf.
Men heeft in de Barbeden een zonderlinge
verandering van Kleuren opgemerkt, wanneer
zy fterven; ’t welk zo zeer niet te verwonderen
i s , aan gezien de Schubben der Viflchen
doorfchynende zyn en de Kleur alleenlyk plaats
heeft in de Slymagtighcid der Huid en daarom
moe-
(z) Mullus eirris gemials , lineis luteis longitudinalibus.
Syft. Nat. X. Trigla Capite glabro, lineis utrinque quatuoi
luteis longitudinalibus. ART. óen. 43. Syn. 71. Mullus major
nofter & Salviani. Wi l l . p. 2IJ. B.AJ. p. s i . Mullus
major. Jonst. Tab. XVII. f. 6,
j. Deel. VIII. Stuk.