504 . B. E 5 C H R Y V 1 N. C. V A N
IV. Zo deeze de Klootvifch met een Kikvorfcb- A pDt'pr
L - ' Bek is van C l o s i u s , z o u het niet ongegrond
H o o f d - voorkomen, dat dezelve tot den Snot tolf be-
s t u k . trokken w e rd e , gelyk de Heer G r o n o v i u s
doet (*). Evenwel dunkt my , dat ’er omtrent
het Kieuwengeftel eenig verfchil moet zyn ,
en die langte van de Rugvin fchynt weinig o*
vereenkomft aan te duiden.
Deeze Soort van Klootvifch komt niet alleen
aan de Oevers van Sweeden, maar ook aan die
van Deenemarken 'dikwils voor, wordende in
’t Voorjaar te Koppenhagen veel gevangen, en
voor een fmaakelyke-Spyze gehouden. De
Deenen noemen het Mannetje Steenbiid en het
Wy fje Quapjoe : de Yslanders geeven ’er.dep
naam van Romafve aan, wegens het roode Zee*
W ie r , dat den Vifch aap den Buik kleeft*
B a r t h o l i n u s , die er in ’t jaar 1649, verfcbei-
dene opende .en onderzogt, getuigt ’er van,
dat het Wyfje grootft en dikft z y , donkerer
van Huid, die met vuil witte Knobbels bezet
i s , zynde in het Mannetje dezelven roodagtig,
zo wel als een Band onder de Kin, die bleek
is in het Wyfje. Ook is het Mannetje veel
vafter van Vleefch, geldende wel vyfmaal zo
veel , en hebbende de Lever hoogrood. De
Wyfjes laat men tot Spyze over aan ’t Gemeens
g iffim a . A r t . Cm. $9. Syn. s<s. Oibis Ranse riUu, G e u s
JExot. L ib r . V . C ap. z$. *
(*) Z'ócph. Qron. Fafc. I . p . 54.
i. DiïL, yui. STBK.
ne Volk. De Darmen , op een Vuilnishoop geworpen,
geeven, zo wel als het overige van
den Vifch, wanneer die begint te rotten , een
Glans in de duifternis, welke zig aan de Vin*
geren hecht, en onzen Knegt voor een Lantaarn
diende, zegt Bartholinus (*).
Weinig minder, derhalve, dan de Molen-
fteen-Vilch van de Opblaazers of Klooivis-
fchen , is deeze Noordfcbe verfchillende van de
Egelvilfchen, die ons altemaal van de Kaap qf
uit Ooft- en Weftindie toekomen , wordende
in de Oceaan , zo men my berigt, wel van
grootte als een Bier-Vierendeel of Anker Wyn-
vat, gezien. Men heeft ’er in de uitmuntende
Verzameling van zyne Doorlugtige Hoogheid,
den P r i n s van O r a n j e , onzen Erfftadhouder,
die omtrent twee Voeten laDg zyn. Hunne
manier van Leeven is onbekend, doch men
onderftelt, dat zy op kleiner Viffchen aazen,
terwyl het Doornagtige bekleedzel hun voor
de Verflinding van grooteren beveiligt. Waarom,
nu, de Natuur, dit Voorregt aan eenige
weinigen van het Gefchubde Vee vergund, en
dezelven als van top tot teen geharnaft; de
anderen weerloos, ja fommigen als geheel naakt
gelaten heeft; is duiftér. W y hebben, de Huishouding
der Natuur nog niet genoegzaam ingezien
iom zulks te idoorgronden. Van ’t Zeevolk
wordt
f# ) WJL Anatom. Turlov, C en t. I I . Hift. I»
ï „ UEEX.. V I I I . STUK. l ï 5