IV.
A f d e e l . XLIX.
H o o f d s
t u k .
Molenfltsn.'
Vifch.
plooid was o f gefalbataad. Ook waren de BorO>
of Zydvinnen hier niec Lancetvormig maar rond*
De Rug- en Aarsvin» zo .wel als de Borftvin-
nen, die in de anderen zig glad en als Veile,
loos vertoonden, waren hi'cr met een rouwen
harde Huid gedekt, zo. wel als ’t L y f , dat in
de verfche Vifch een Zilverkleur hadt. Men
vondt die. Huid zeer d ik, gelyk in de Zeevarkens,
doch Zenuwagcig of Peezig; zo dat ’er
geen Olie uit gekookt kon worden. In de Bovenkaak
was een zeer hard Been, als ook in
de Onderkaak; doch .dit laatfte in tweeën verdeeld
, maakende als twee Tanden. Voorts
hadt ’er de Vifch in de Keel, die zeer fcherp
waren: de Oogen zeer groot, en agter dezel-
ven, by de Vin, een rond Gat. De Rob was
langwerpig en kreeg in ’t midden de Gal, uit
de Galblaas, die in haar Hals zeven Wentel-
trapswyze Klapvliezen hadt. De Lever woog
over de tien Ponden, ’t Gebeente was Kraak-
beenig, niet hard gelyk in de kleine Molen-
fteen Viflchen, door hem ontleed. Het was
gedekt met weinig Vleefch, ’t welk, gekookt
zynde , ook geen- onaangenaame Smaak hadt
t. HOOFD-
( * ) Atl» Bont», T om . I I I , p, 3 31.