IV. „ De Makreel (fehryft Pontoppidans ( * ) ,
A fdeel. ^ ggjj w e i bekende Zee-Vifch , die ongevaar
x x x * „ een half Elle lang is, heeft fierlyke blaauwe
stuk. „ en groene ftreepen op zyne gladde Huid;
,, het Vleefch is, gelyk in de Haringen, week
„ en aangenaam voor de genen, die deszelfs
' Vettigheid verdraagen kunnen, doch van de
„ Geneesheercn wordt het niet voor het ge-
J} zondfte gehouden , dewyl het moeielyk te
, , verteeren zou zyn. Wanneer de Vifch in
„ ’t Voorjaar eerft aankomt is hy mager f t ,
„ wordende des Zomers langs hoe vetter. De
„ Makreelen zyn onbeftendig en vlugtig van
„ aart, begeevende z ig , by groote Schooien,
„ uit den eenen Inham in den anderen, en den
„ Haring verjaagende : weshalve ’er de Vis-
,, Ichers niet veel naar verlangen: want,hoewel
„ zy dezelven ook, met Hoeken en met Net-
,, ten, bygeheele Booten vol vangen, en de
„ Vifch, ingezouten zynde, voor een gedeelte
„ uitgevoerd wordt: zo is zulks doch met de
„ voordeelen van den Haringvangft niet te ver*
„ gelyken.
verflindendc „ Niet minder happig en verflindende is de
Makreel dan de Haaijen, waar mede hy ook
„ in dit opzigt overeenkomt, dat hy zeer gre*
„ tig is\ naar Menfchen-Vleefch , zettende de
„ genen die naakt zwemmen, na ; welke heel
fchielyk opgevreten worden, wanneer zy in
„ een
(* ) jfëaturï, $ f f t hou H. T h . p. 255-
, een School van Makreelen , hoedanig men
’ ’ hier Stum noemt, vervallen, ’t Is niet lang
” geleeden , dat men daar van een droevig
„ Voorbeeld zag. Zeker Matroos , die met
,, zyn Schip in de Haven Larkukn lag, te Water
zig begeeven hebbende, om met Zwem*
, men zig een weinig te verluftigen , raakte
fchielyk w e g ; waar over zyne Kameraads
, ' zig verwonderen, tot dat zy , na verloop van
” een of twee Minuuten,zyn Lighaam Bloedig
en deerlyk gebeten weder boven zagen ko*
Z men. Men vondt het met Makreelen in me*
”, nigte b e z e t, die men ’er naauwlyks van af
f, kon jaagen ; doch het was te laat , en zyn
„ dood za l, zonder twyfel, zeer Pynlyk ge-
„ vyeeft zyn.
, WiLLouGHBY merkt aan, dat deeze Vifch
, geene Zwem- o f Lugt-blaas onder de Rug
heeft ( * ) , ’t welk zo veel te wonderlyker
„ voorkomt, aangezien dezelve, gelyk wy gezegd
„ hebben, zeer hortig en vlug is in ’t zwem-
„ men. * Ook zegt h y , op ‘c Gezag van P u .
Nius en B e l lo n io s , dat men weleer een
’ Garum, 't welk zeer gewild was, by de Oos-
terfche Volkeren uit de Makreelen bereidde
( f ) . Aangezien dit Garum de koftbaare
„ Ka-
(*\ Vefica natatoria nohis non camparuit, zegt hy. Dat is,
Wy hebben ’er geene Zwemblaas in gevonden. Dit verdiende,
nader onderzoek. .
(1) Ex Scombris olim Garum conficiebatur laudauflimum,
pLiN. Libt. XXI. Cap. ï . Garum “ Scombris & Coliia
I . D E E L . Y I I I . STVIfc. ^ 3 ^
XXX.
Hoofdstu
k .