491 B e s c h r y v i n g v a n
IV. Buik op ’t breedfte, zag men geen Vinnen noch
A fdeel. eenjge fchyn van Staart, om zo te fpreeken.
H oofd- Onder de Lugtgatea, wederzyds, waren vier zeer
stuk. groote KieuweD, benevens een kleinere, verholen.
Moienjiten. Het Schepzel hadt den Bek by uitftek klein, ja
niet half zo groot als een Trilroch, van nog
geen zeven Pond zwaar, denzelven hadt. Voor
aan de Bovenkaak was een krom fnydend Been,
en dergelyk een ftondt ’er in de Onderkaak,
verftrekkende voor Tanden. De ingang van de
Keel was met taamelyk lange kromme, fcherpe,
harde, Stekels o f Borftels bezet. Men vondt
de Maag niet grooter dan de Darmen, die zeer
dik van Wanden waren, en zig agt Vademen
lang uitftrekten ; zynde verfcheide maaien om-
geboogen en beflooten in een foort van Zak of
Scheede. Redi voegt ’er b y , dat hy de gehee-
le Maag èn Darmen gevuld vondt met een wit-
agtige Pap, zonder eenige fchyn van Voedzel
o f Afgang. Twintig Wormen van Roetkleur,
met gevorkte Staarten, waren in deeze Stoffe
ingewikkeld.
Onze Zonnevifch is , gelyk wy gezien hebben
(* ), eep geheel andere. De MaanvilTchen
uit Weftindie, gemeenlyk Zilverviflchen genaamd
( f ) , waar van ik ’er kortlings een ge.
kögt heb byna een Handpalm groot; gelyken
ser ook niet naar. Evenwel zyn ’er Viffchen
in
(*) Zie ’t voorg. VII. Stu k , blad. j i 3. PI. i k l . Fig 7.
f f ) ’t Zelfde bladz, 31 i . pl, LX I. 'fiig, e.
in Amerika, die men in ’c Franfch Lune noemt, IV.
z o L a b a t getuigt, en welken ’er, volgens de A™“ r"
Befchryving, meer naar zweemen, dan de Zil- hoofd-
vervifchjes, waar van de Afbeelding aldaar ge- stuk.
geven wordt: want hoé kunnen derzelver lange
dunne Vinnetjes ze een Wafiende Maan doen
verbeelden. Dezelven, getuigt hy , zyn eetbaar
niet alleen, maar ligt verteerbaar en lekke
r , hoe meaze ook toebereidt; blank, valt
en taamelyk vet van Vleefch (*). Het zelfde,
byna, wordt gezegd van die der Goudkuil van
Afrika.
De Heer Profeffer T. Burmannus hadtmy, Kaapfche.
J , PU. LX VIII.
onder anderen , de Tekeningen medegedeeld
van twee zodanige Viffchen , zyn - Wel Ed.
van de Kaap der Goede Hope toegezonden, en
die ik beiden in Plaat heb doen bréngen, om
dat zy eenigermaate verfchillend z y n , en wegens
de zonderlinge mismaaktheid van die
Schepzel.
De eene naamelyk , Fig. 6 , die op de Rug Fig. *.
en aan de groote Vinnen Roetagtig zwart van
Kleur is, met den Ring om de Gogen en aaa
den Buik vuil blaatiw; het overige witagtig;
heeft de gemelde Vinnen, als ’t ware, met de
Staart vereenigd, gelyk men dit zelfde opmerkt
in die Soort van Molenfteen-Vifch , welke Ar-
tedi hadt gezien; doch de vier Gaten in de
Kop
(*) Rcizett naar ic Fr, EU, vto Anttrih.*. I. DeïL,
bladz. 37.
I. Déél. VI tl, stuk.