D E T a b a k s p y p * V i s s c h e n , 227
van Fiftularia, dat wy. T abakspyp. V isch ver-
taalen. De Heer G r o n o v i ü s heeft ze Solenos-
tomus, wegens de Pypagdge gedaante van den
Bek j geheten. Anderen haddenze betrokken
tot de Naaldviflchen s die *er in Geftalte zeer
naar zweemen.
De Heer L innacus heeft maar ééne Soort in
dit Geflagt, zynde de gene die in Brafil Petem-
buaba, dat is Tobacco-Pipe Fijb in ’t Engelfch,
getyteld wordt, en die in ’t byzonder aanmerke-
lyk is wegens eefl draadswyze verlanging uit
het midden van de Staart (i_). Zodanig één
befchryft de Heer G ronoviü s ’er uit den
Oceaan by Guinée, zynde twee Voeten lang,
en, op 't meefte, geen drie Duimen dik. Deze
hadt een Snoet van meer dan v y f Duimen lang,
uit drie Beenderen famehgefteld , die met een
fterk Vlies aan elkander gehecht waren. Hier
agter was de Kop een Duim dik: het L y f hoe*
kig rolrond, doch agter de Rugvin volkomen
zeskantig. Tuflchen de twee Kwabben van de
Staart, daar het L y f naauwlyks twee Liniën
dik was , kwam een buigzaam Roedje, als een
Balyn, agt en een half Duim lang, in een zeer
dunnen Borftel uitloopende. De geheele Vifch
was ongefchubd. Hy hadt zeven Vinnen; waar
van
(1) Fiftularia. Maf. A i. Fr. I. p. so. T. 16. f. 1. So-
jenoftomus Cauda bifurca in Setain Bairaaceam abeunte.
GRON. Muf. I. n. 31. CATESB. Car. III. T. 17. f. 1.
Petimbuaba. MaRCGR. Eraf. 148. Petembuaba. WIEL. .
Icht. App. zz.
I , D e e l . V I I I . S t u k . F 2
XXXVII.
Hoofdstuk.
Soorten.