IV. droogere opftygt; aan de Weftzyde', in tegen-
A f d e e l , ^eel, .'loopt de Diepte tot aan den Oever, en
ifooFD- daarom is dezelve ook tot dc Viffchery bekwaa-
stuk. nier. - Omtrent het midden , by Hernofand, is
wederom beter Vangfi: dan Zuidelyker o f Noor-
delyker aan de , Weft-Kuft , <}aar het Strand •
drooger loopt. Evenwel onthoudt de Haring
zig eigentlyk niet in Diepte noch in Ondiepte,
maar aan de kant der Zahdbanken , oLop
plaatfen aan den Oever daar een egaale Diepte
is ; als ook aan ukrteekende hoeken Lands.
Alle die plaatfen zyn van 4 , 5 , io , 15 tot 18
en 20 Vademen , zelden dieper. Ook verzamelt
de Vifch zig in Zee-Engten en BogteD,
inzonderheid aan den Mond van Rivieren en
Beeken , daar de Viflchers ook wel hunne Netten'
uitwerpend
Yooitteeiing» De Loop der Haringen, naar de Ondiepten
toe , is buiten twyfel hier, zo wel als aan de
Kuft van Noorwegen, tot de Voortteeling.
Zo menigmaal, naamelyk, de Vifch in menigte
naar Land komt zwemmen, bevindt men zyne
Kuit en .Hom loiTer, doch; zo ’er weinig komen
, dan zyn die hard. Als een Storm den
Haring van Land houdt, zo wordt, door het
fchieten , dikwils de geheele Zee troebel en
witagtig gemaakt. Anders doet hy het aan Land,
en dan wordt men het volgende gewaar.
„ De Haring nadert den Oever, dikwils, tot
„ op een agtfte van een M y l, by groote Schoö-
,, len; wanneer dan zo wel de Hommers als
de Kuiters Zaad fchieten. Deeze Schooien
**- komen , nu en dan , tot aan het end des
, Zomers, aan : zy beftaan altoos uit veel
” meer Wyfjes dan Mannetjes: zy dringen
” „ip. fterk te famen naar’t Land toe; flaan en
„ beweegen de. Staarten tegen elkander , en
,, maaken zo veel gewelds, dat ’er de Schub.
„ ben afgaan en op ’t Water dry ven ; waar
„ nevens zy als kleine Lugtbellen uitgeeven,
j , die tot aan de Oppervlakte des Waters fty*
3J gen, en een fterke onaangcnaarae Reuk ver-
„ fpreiden, welke naar die van een geilen Bok
„ zweemt en zeer duidelyk te befpeuren is.
' Op dien zelfden tyd fchuuwen zy geene van
„ de Werktuigen, die men omze te vangen
s’ gebruikt, maar dringen ’e r , als om ftryd,
, , , op toe en tegen aan.
„ In een oogenblik tyds, by o f na den Op-
», gang der Zon , des morgens, maakt de Ha-
,, ring ,met zyne Hom en Kuit te famen, het
„ Water graauwagtig wit, tot eenigen afltand
,, naar de Diepte. Dan bfegeeft hy zig naar
„ Zee , doch houdt zig op de plaats , daar
„ Stroomen by Landhoeken famenkomen, door
„ welken hy zig voortdringt, maakende al valt
„ het Water troebel, tot dat hy geheel fchraal
, en ontledigd t’ Zeewaards keert, komende
„ dien Zomer weinig wederom. De Kuit is
„ glanzig, met een taay Vogt omgeven, door
j, middel van hetwelke zy aan Paaien, Steenen,
,, Netten, en wat dies meer i s , aaphangt; zo
V 4 dat
XL1V.
H o o fd s
t u k .
Ï.Dsel. VIII.Stuk.