XXXVI.
H oofdstuk.
Jlokken, de Boeren , die zig met Salmfleeken
geneeren , ondervraagde, van hun tot antwoord
kreeg, dat het Water niet helder genoeg ware
om zulks te bezien ; al werde het Stcekvuur
nog zo groot gemaakt. Evenwel is dit iets,
dat anderen ook niet ontkennen, doch de Ge.
volgtrekking, waar toe het van onzen Autheur
fchynt by gebragt te zyn , komt hun niet waar-
fchynlyk voor(*). Zie hier wat de HeerGi&LER
daar van zegt ( f ) .
„ Veelen berigten dat het W y fje , eer het zyn
,, Kuit fchjete, de Hom: van \ Mannetje heeft
„ ingeüokt. Dikwils liaan zy en beweegen zig
„ nevens elkander, als wanneer de Kuiter fcheef
„ tegen den Hommer zo digt daar by flaat,
«, dat zy byna de Hom uit hem fchynt te zui-
n gen; doch, o f de Kuit door die inllokking
„ van de Hom bevrugt worde, weet men niet.
„ De Salm, immers, begint omtrent dien tyd
„ alles te verllinden , wat hem flegts eetbaar
3, voorkomt; ’t gene daar uit blykt, dat zo wel
„ Hommers als Kuiters de Maag vol van eigen
„ Kuit hebben, die zy by 't afleggen van de
„ Kuit inflokken. Even zo zuigen zig ook de
„ Houtingen aan elkander , en byten de een
t, in des anders Vinnen; daar de Salmen zig
„ aan elkander vaft haaken met de uitfleekende
„ Kin, om de Hom en Kuit uit te arbeiden.
„ De
(*) zie het VH. St u k , bladz, 20.
(t) Sttkbdmf. Vsrh, als boven, XIII. STUK , bladz. 127«
D e S a l m e n « 149
- De Kuiter houdt zig altyd aan de Landzyde; TV.
" dat een ingeeving der Natuur is, dewyl zy
„ meer klemming en wryving noodig heeft. fjooFD-*
Een Waarneeming van deezen Heer, fchynt stuk.
gemelde Duifterheid een weinig op te helderen,±gfa»w«-
en het eerflgemelde Gevoelen te begunlligen. liiing
0 . omtrent,
In ’t midden van November, des jaars 1748,
kreeg hy een Hommer, met de kromme Kin,
benevens een Kuiter van een Lispond zwaar,
die beiden met het Steekyzer in de Rivier ge.
vangen waren. In de plooijen van de Zit-
plaatfen der Kuit, die geheel ledig en toegevallen
waren, werden van hem nog cenige ten
vollen rype Kuitkorrels gevonden. Deeze waren
bleek Vleefchkleurig en aan de eene zyde
toonden z ig , inwendig, als kleine, bleekroode,
Olieagtige, hoopswyze tot een ronde Kloot by
een verzamelde Blaasjes, vain een halve Linie
breed. De Korrels waren van binnen met een
ligtgraautf Slym , als Wit van Ey , gevuld,
dat ’er uitliep, zo dra men een dunne eenvoudige
en taaije Huid opende. Na dat hetzelve
uitgeloopen ware, zag men iets dat naar jonge
Groey van Salm geleek, anderhalf Linie lang,
geheel doorfchynende, Spongieus, wit en Sly-
mig; waar in zig dè gedaante van het Bekkeneel,
de Ruggegraat, de Oogen, de grootfte
Beenderen des Lighaams en de Wervelen, dui-
delyk vertoonde. Als men het zagt kookte 3
wierdt het dik, gelyk Wie van Ey«
j.P e i l . vm. Stuk. K 3 »