1 V.~ „ het uitfteeken van de Lippen; de Keel zwelt
A f d e e l . en ^e Kieuwendekzels , die gelyke bewee-
XLV. }j ging hebben als de Kleppen van een Blaas-
» balk, van elkander wykende , gewelven zig
„ buitenwaards roet hun midden alleen; terwyl
„ een van hunne Stukken , dat op een foort
j, van Knietje draait, de Openingen der Kieu-
„ wen geflooten houdt, ligtende zig wel een
„ weinig op , doch zonder het Water in te
„ laaten; om dat het Vliesje, waar mede de
„ Dekzels geboord zyn , de Opening naauw-
„ keurig fluit. Door dit alles, nu, wordt de
„ wydte van den Bek vergroot, en het Water
„ dringt in deszelfs Holligheid , even als de
„ Lugt in die der Longen door de uitzetting
„ van de Borft in Landdieren. Ten zelfden
„ tyde openen zig de Boogswyze Hukken der
„ Kieuwen en wyken van elkander; hun mid-
„ den wordt verbreed; het Borftbèen wykt af
„ van het Gehemelte, en alles loopt famen,
j, om een grooter veelheid van Water in den
„ Bek te brengen. Dus gefchiedt de Inade-
,, ming der ViffcheD.
uitademing. „ De Bek fluit zig vervolgens ; de Lippen
„ trekken zig in ; vooral de bovenfte, die zig
. „ als een Waaijer plooit: terwyl de Onderlip
>, zig aan dezelve voegt door middel van een
», klein halfmaanswyz’ Vliesje, Jt welk als een
„ Gordyn van boven nederhangt, belettende
„ den uitgang aan het Water: het Dekzel
„ maakt ?ig plat op den grondfteün der Kieuwen-
„ Ope»
„ Openingen: ten zelfden tyde fluiten de Rib. IV.
„ ben tegen elkander, haar midden krimpt in AF0EEt‘*
„ en het Borftbeen flaat tegen het Gehemelte XLV*
. „ aan. Door dit alles wordt het Water famen- ^tuk?*
„ gediukt, dat door den Bek was ingegaan;
„ zodat hetzelve, gedrongen om uit te gaan
„ door de tuflchenwydte . van de Ribben o f
„ Boogswyze ftukken en van derzelver Plaat-
, 39 jes, van dezelven doorgekleinrt wordt, pas*
„ feerende als door een Kam o f Hekel-Yzer.
„ Deeze beweeging, nu, doet de Vliezen der
,, Ceuwendekzelen open gaan , e n d u s het
„ Water ontlatten : ’t welk de Uitademing
,, maakt.”
Men ziet derhalve, dat het Water in de Vis*
fchen door den Bek ingehaald wordt o f iDgaac
en door de Openingen 'der Kieuwen uitgaat *
met een foort van Circulatie: zo dat het tegen-
deel hier plaats heeft van het gene ib de Landdieren
gebeurt, die de Lugt beurtlings inhaaien
en uitlaaien door de zelfde Opening' van de
Lugtpyp (*). Hier in ftraalt een groote Wys-
heid van den Schepper door; aangezieh de Lugt
ongelooflyk vlugger in haare beweeging is, dan
het Water, 't welk in zyne heen en wedertogt
een belemmering zoude gemaakt hebben, die
van de Lugt alleen niet te vreezen was.
De Schubben, die in de Karpers z0 groot De schub-
zyn , dat men deezen Vifch, deswegens, Lepü ben'
dotus
,(*) Oeuvres Anatomiqutt. Tom. II. p. Sof,
L-DEsi. vin. stvk. A a 3