i1 7fg3s
I. Afdeel.’3 dan in Tirol. Walliferland en het Saltzburg-
XXXIV. „ fche, alwaar zy nog zeer zeldzaam zyn. Zy
Hoofd- ^ tornen meer voor in de Savoifche Alpen, en
*^UK' . , „ i n de nabuurfchap van de Yskolken tuflchen
Steenbok. ” . , ,
„ de Bergen, die men Gletfchers noemt; alwaar
,, zy fomtyds by Troepen van twaalf of vyftien
„ fluks loopen. De Heer K eiszler verhaalt in
5,-zyne Reizen, dat men ook Bouquetins vindt
„ op de Gebergten van de Eilanden Candia en
• j, Cyprus, gelyk ook op die aan de Kaap der
,, Goede Hope. ”
]aot der De Jagt der Steenbokken is weleer in de Al-
Sreenbok- pen seer gemeen geweft, doch met groot ge
vaar vermengd. Men plagtze na te zetten over
fchrikkelyk fteile Rotfen , daar fomtyds het
Beefl bezet werdt door de engte van het Pad en
op den Jaager aanloopende hem noodzaakte,
om , indien zyn Schoot mille, te gaan nederleg.
gen, en het Beeft over zig heen te lasten loopen
, wilde hy niet .van een fchroomelyke hoogte
te pletteren ftorten. ’t Is onverbeeldelyk, welke
Sprongen dit Beeft kan doen van de eene
Rots op de andere, en van hoe groote Steilten
het kan affpringen , bezeerende zig nooit; want
het komt altoos op de Hoornen neer.
Voedzel. Buiten twyfel zullen de. .Steenbokken hun
Voedzel hebben van de Kruiden en Heefters,
die op deeze Bergen overvloedig groeijeh. Ook
beftaan de Rotfen, waar op men ze mceft vindt,
uit een zagten, Zoutigen en Zandagtigen Steen,
welken zy gaarn met de Tong likkèn. Het zyn
vreesvreesagtige
Beeften , die , als door eene ingee-
ving der Natuur, op eene voorzigtige wyze,
naar men verhaalt, by Troepen weiden gaan,
hebbende altoos een hunner vooruit, die,zonder
te eeten, met opgeheven Kop en ftyf gezette
Ooren, als op Schild wagt ftaat, waar-
fchouwende de anderen voor eenig dreigend gevaar.
De Jongen worden fomtyds levendig ge-
vangen, als de Moer is dood gefchooten, en
alsdan onder de Kudden tam gemaakt, doch,
groot geworden zynde , verkiezen zy veelal
hunne vryheid en loopen weg.
Men kan van de Voortteeling en Leeftyd der
Steenbokken met geene zekerheid fpreeken:
doch ten opzigt van de Lighaamsgeftalte vind
ik in de Natuurlyke Hiftorie van Switzerland,
door den Heer W agner , het volgende aangetekend.
„ Deeze Soort overtreft in grootte den
„ allergrootften Bok. Het Wyfje is kleiner dan
„ het Mannetje, ’t welk een bruine Sik heeft.
„ De kleur van beiden is roodagtig bruin o f
„ ros; zy hebben zwarte Hoornen , vol knob-
„ beis of knoopen, boogswyze omgekromd en
„ dikwils anderhalf Elle lang; weegende ieder
,, Hoorn fomtyds twaalf of vyftien Ponden.
,, Hunne Pooten zyn zeer dun en hunne vlugheid
in ’t fpringen is onverbeeldelyk ” .
Men ziet uit deeze befchry ving klaar, dat die
Afrikaanfche Beeften, welken Dapper voorftelt
onder den naam van Golango of Goulango, hebbende
twee kleine fcherpe Hoornen; niet tot
M 2 ' dee-
XXXIV.
Hoofdstuk.
Steenbok.
LighaamS.
g e ltak e .
G eb ru ik .
I. DhEL, XII Stuk»