XXXIV.
Hoofdstuk.
B ok .
Nattigheid
der
Geiten.
Wiide
Geiten in
Kooiwegen.
, Lam naauwlyks van een gevild en geopend Bokje
, dat zonder Kop en Pooten ware , zou kunnen
onderfcheiden, veel minder de Lever, Nie-
ren, Milt, het Hart of andere Ingewanden van
een Geit of Schaap. Men heeft zelfs in de Lever
dergelyke Wormen gevonden, als in de
Bottigheid van ’t Wolvee plaats hebben. Het
voornaamfte verfchil in de Geraamten deezer
Beeften, beftaat in de Beenderen van den Kop.
Offchoon de Geiten in de Nederlanden, in
Vrankryk en Duitfchland, weinig geagt worden,
moet men niet denken, dat dit overal z o z y :
in tegendeel, in de Oofterfche Landen en in het
Noordelyk deel van Afrika, worden zy hooger
gefchat dan de Schaapen en hun Vleefch fmaakt
’er inderdaad veel beter. In Engeland, zelfs,
houdt menze tot voordeel naa, en in de Berg-
agtigé deelen van Noorwegen is geen V ee, daar
de Landman meer zorg voor draagt, om het
aan te kweeken; dewyl hetzelve in ftaat is de
kolt te vinden op plaatfen, welken geen Schaapen
of Koeijen beklauteren kunnen: maar dus
raaken de Geiten ook dikwils in Lyfsgevaar,
en dan is ’t dat de Landman dikwils zyn leven
waagt, om hun te hulp te komen en te redden»
laatende zig fomtyds wel eenige honderd Voeten
aan een Touw nederzakken. Te Bergen
alleen worden jaarlyks van zeventig tot tagtig-
duizend onbereide Bokkevellen afgefcheept.
,, In Nordland en op Sundmoer (zegt de Heer
,, Pontoppidans ,) zyn de allerhelle Bokken:
v z ï
,, zy zwerven ’er by Winter en Zomer, als 1 . Afdeel.
„ wild, in de Bergen om, worden van tien tot XXXIV.
„ twaalf Laren oud, én, wanneer de Boer, "Oofd-
STUK.
„ wien zy toebehooren, eenigen derzelven heb-
,, ben w il, zo moet hy ze of met lift vangen
„ of fchieten. Zy zyn zo ftrydbaar , datzy,
„ wanneer een Wolf alleen komt, niet voor
,, hem wyken, en, wanneer zy Honden by
,, zig hebben, de geheele Kudde helpen ver-
„ dedigen. Met Slangen en ander Kruipend ge-
,, dierte voeren de Geiten dikwils kryg: als
„ zy ’er van gebeten of geftoken worden
„ maakt men haar eigen Melk warm en wafcht
„ de Kwetfuur daar mede. Gemeenlyk wree-
„ ken zy zig zelf aan den Slang, door hem op te
vreeten , doch fleepen dien lang met . zig
„ om, eer zy dit Dier door kunnen zwelgen,
„ en bevinden z ig , eenige Dagen daar na,
„ gantfch niet wel; doch, dat zy ’er van fter-
., ven zouden, daar van weet men niets. In
„ het Diftrict Salten, by de Hofftede Rosrjiadt,
„ legt een vlakke Berg, wit van kleur met graau-
„ wc Streepen, waar op geen Gras of Kruid
„ groeit, en die iets Vergiftigs fchynt te heb-
„ ben, dat de Geiten en Bokken alleen fcha-
„ delyk is: want alle andere Dieren kunnen’er
„ veilig over gaan en dit Vee valt op dien Berg
aanftonds in onmagt neder , raakende om
„ hals, zo men het geen hulpe toebrengt” (*).
De
(?) bon 3 3 a.:lue0 cn. 11. Th. p. 15.
J a D kei. I II, Stuk.*