I . Afdeel
XXXIII.
Hoofdstuk.
Rendier.
„ dende aan een Touw het Rendier van dc
„ voorfte Sleede, ’t welk tot den Buik toe in
M de Sneeuw zakte, en, zo wel als de ande-
„ ren, veel werks hadt, om ons boven op
ai den Berg te fleepen: zo dat wy deezearme
„ Beeflen verfcheide maaien moeiten laaten rus-
„ ten en adem fcheppen. Eindelyk kwamen
„ wy ’er, egter, en Helden ons Kwadrant om
„ de Hoeken te meeten; terwyl twee Lap-
,, landfche Mans- en een Vrouwsperfoon, die
„ ons tot Voerlieden Itrekten, een groot Vuur
maakten, en de Rendieren onder de Sneeuw
„ wroetten naar het Mos. De Vorlt was zo
„ fterkj dat de Sneeuw niet fmolt onder het
„ Vuur, noch op een Voet afltands van het-
,, zelve, in den omtrek. By ’t afgaan van ’t
„ Gebergte waarfchouwden onze Leidslieden
„ ons, dat wy onze Stokjes, zo diep als wy
„ konden, in de Sneeuw moeiten Reeken , om
,, de fnelheid van onze Sleeden te maatigen,
„ en te beletten, dat dezelven geduurig de
„ Rendieren op de hakken vielen. Toen wy
„ beneden aan ’t Gebergte waren, lieten de
,, Laplanders hunne Sleeden te Ncirkï blyven,
„ en ieder Leidsman ging voor op een van on-
ze Sleeden zitten, houdende die met eene
„ zonderlinge behendigheid in evenwigt; zo
„ dat wy ongelooflyk fnel, en zonder om te
,, Horten , te rug kwamen ” (*>
De
(*) Outhier. F'oyüge <m Nord, p. 14 1,
De Heer L in n ^eus heeft in zyn Werk, datj, afdeel.
hy Flora Lapponica noemt, eene omflandige be- X X X I I I .
fchryving gegeven van de Levenswyze der Fin- H°OFD*
. j STUK»
en Laplanderen; waar van ik , om dat zy de _ ^
voordeelen, die deeze Volkeren van de Rendieren
hebben, klaar voor oogen Helt, korte-
lyk'zal fpreeken.
De Laplanders, zegthy, kennende Jigtniet: Levens-
zy zyn, ’t geheelejaar door, vlugenHerk. ^ ^ "lan d e !
heb, met verwondering, onder hun , BeHevaars ren.
van over de zeventig Jaaren hunnen H iel, zonder
eenige vermoeijing, in hunne Nek zien leggen
; even als de jonge Kinderen fomtyds kunnen
doen. Zy verduur en de allerhardHe Koude,
moetende in de Boffchen zwerven met hunne
Troepen Rendieren, niet alleen over dag, maar
geheele Nagten in ’t midden van den Winter:
want deeze BeeHen komen in geen Stallen, en
eeten diestyds niets dan Mos. Men ziet geen
barHen in hunne Voeten, fchoon zy geen Kou-
fen draagen. Om zig voor de Koude te be-
fchutten, hebben zy Broeken aan, die hun tot
op de Hielen hangen, en zeer dunne Schoenen,
alles gemaakt van de Huid der Rendieren, waar
van het Hair naar buiten is gekeerd. Zy vullen
hunne Schoenen, zo wel als hunne Wanten,
met zeer fyn gefneeden Hooy, dat hunne Handen
en Voeten warm houdt. Ik ken geen vrees-
agtiger Volk; zy trillen op ’t min He geraas en
vallen in flaauwte als de Vrouwtjes. Een Don - *
derflag doet hun van fchrik byna verHyven:
ï, DEEL.HI Stuk. G 5 AIS