I. A fdeel, den j deszelfs Beenen met Ketting- of Knuppel»
XXXVIII. Kogels aan ftukken te fchieten,'en, als het dus
stük.0FI>' eens ter neder geveld is » kan men het gemak'
kelyk den doodfteek geeven.
Gevaar- in ’t Water is de Vangft der Rivierpaarden
lykevangft. evaarjyker dan 0p >t L and: veeleer durven de
Negers Haaijen en Krokodillen aan, die zy met
hunne Javelynen en Slagmeffen weeten af te
maaken. Als het Rivierpaard in ’t Water aangerand
wordt, koelt het zyne Woede fomtyds
op de Schuit, bytende geheele ftukken van ’ t
Boord, of Planken uit den Bodem ftootende ;
?t welk het Vaartuig doet zinken. Verfcheide
voorbeelden worden daar van in de Reisbefchry-
yingen gevonden. In ’t jaar 1 73^ verlooren
twee Engelfche Heeren hun Leven op de Gambia,
door zulk een Toeval. Op de Rivier van
Senegal is ’t gebeurd, dat een van deeze Dieren,
doe«- een Kogel gekwetft zynde, en het
Boord van de Bark niet kunnende beet krygen,
dezelve een zo geweldigen Schop gaf met zyn
Poot, dat een Plank van anderhalf Duim dik in
ftukken fprong. Het Vaartuig van Jobson werdt,
in zyne Reistogten op de Gambia, driemaal
door Rivierpaarden geftooten. Een derzelven
floeg ’er een gat in met zyne Tanden , en men
kon het niet weg krygen, dan door middel van
een Kaars[ die men, in de Nagt, op een ftuk
Houts liet afdryven langs de Rivier. Somtyds
ontfteekt men, om die reden, Licht agter op de
Barken: want men heeft bevonden, dat zy voor
Vuur
Vuur zeer bang zyn. Somtyds verraffen h un1. Afdeel.
de Jaagers, wanneer zy te flaapen leggen in deXXXVIll.
Rietboflchen, ’t welk men gewaar wordt aan Hoofd*
STUKhun
ronken: dan worden zy ’er gemakkelyk
meefter van; doch zy kunnen dit Dier niet te
voorzigtig naderen, dewyl het minfte Geraas
hetzelve wakker maakt.
Op de Nyl fchynt een andere Manier in ge- Manier
bruik te zyn, die minder gevaarlyk is en zeer°^ eÏSY*'
vernuftig. Men weet dat de Rivierpaarden gretig
zyn naar den Wortel van zekere Waterplant,
die zeer dik is : hier in fteeken de VifTchers een
zwaare Yzeren Bout, die aan een Touw vaftis,
en dus een foort van Hoek maakt, welke zy
uit een Schuit nederlaaten en voortfleepen langs
den bodem der Rivier. Het Dier flokt dikwils
den Wortel met den Bout in , waar door
het vaft raakt , en dan tragten zy hetzelve,
door te trekken aan dit Touw , allengs af te
matten, terwyl het, in de grootfte verwoedheid
, alles doet, wat mooglyk is, om zig los
te worftelen. Somtyds komt het boven Water
en brengt de Viflchers in groot gevaar, die dan
het Dier met hunne Lenfen tragten af te maaken.
Gemeenlyk wordt het op deeze manier
overweldigd: want de helderheid van ’t Water
doet veel, om, dewyl het Dier niet zwemmen
kan, te maaken, dat het niet by of omtrent de
Schuit boven kome. Somtyds wordt ook, ten
dien einde, met twee Schuiten, die ieder een
Lyh hebben aan ’t zelfde Aas, gevifcht.
}. Deel. III. Stuk* C c 5 Het