I. Afdeel.111'11^13 'n ftaat is om’er honderd en meer teryden,
XXXVI. De Koe raakt dikwils in de eerfte reis be-
Hoofd- vrugt, en dan laat zy zig niet weder ryden. Het
stuk. Voorjaar is de tyd wanneer zy gemeenlyk togtig
ling der zyn; doch dit valt ook den geheelen Zomer voor.
Koeijen. j ) e Mey-Maand, als de Zon in het teken is van
de Stier, munt daar in uit, en daarom , mee-
nen fommigen, dat die Naam aan dat Gefternte
gegeven zy ; gelyk aan ’t naaftvoorgaande die
van den Ram : dewyl de Springtyd der Rammen
wat vroeger komt. Haare Dragt duurt ruim negen
Maanden: zo dat de meefte Kalveren vroeg in
’t Jaar ter wereld komen, en allerminft in de
Herfft. De tekenen van de togtigheid der Koei-
jen zyn zeer kenbaar: zy fpringen op elkander,
op de Osfen en zelfs op de Bullen: ook is haare
Klink dan gezwollen en uitpuilende. Zyzyn,
indien menze niet ontziet, maar voor de Ploeg
of Kar zet, het verfmakken van het Kalf zeer
onderhevig: men moet ze zelfs het hardloopen
of fpringen tragten te beletten, en brengen ze
in de vetfte Weiden. Zes Weeken of twee
Maanden voor den Kalftyd, moeten zy op de
Stal ook wat rykelyker van Voedzel voorzien
worden; men geeftze ’s morgens Koeken of
eenig ander Voeder, en houdt op met haar. te
melken r dewyl zy de Melk dan noodig hebben
tot Voedzel van de Vrugt. Veelen droogen van
zelf op ; doch, die tot de laatfte dagen toe haar
Melk behouden, zyn de befte Kalfkoeijen.
Misge. De Koe brengt fomtyds Misdragten ter we-
boouen. reld.
reld. Om de inbeelding voorby te gaan van [, afdeel.
fommig Landvolk, ’t welk zig wys maakt, dat xxxvj.
dit Beeft Egeltjes baare; zal ik alleen maar mei- .t ^ joïd‘
den van fommige wanfehapen Kalveren. Men
heeft ’er gezien met twee Hoofden en met meer
dan vier Pooten. In ’t jaar 1745 werdt te.Parys
eene Koe vertoond, die boven in de Nek
een vyfde Poot hadt, welke uitliep in een Bol
van grootte als eens Menfchen boofd, waar na
men die eenigermaate hadt doen gélyken ; ’t
welk aan ’t Gemeen veel verwondering gaf.
Dëeze Koe , in ’c volgende Jaar geftorven zyn-
de, werdt door den Heer Suë, Demonftrater
der Ontleedkunde in de Koninglyke Akademie
der Schilderkonft, geopend. Men vondt, dat de
gemelde Bol beftond uit klompen Vee, in een
Stoffe leggende, die ten deele naar Smeer, ten
deele naar Wyndroesfem geleek. De vyfde
Poot, die uit de Ruggegraat voortkwam, wordt
nog in ’s Konings Kabinet bewaard: dezelve is
korter dan de anderen waren, en zeer onregel-
maatig van Gebeente. In ’t zelfde Kabinet
vindt men nog twee Wanfchepzels, van Kalveren
die met de Ruggegraat aan elkander gegroeid
zyn; enz.
Het K a lf, ter wereld komende, is vervat in v lie z e n
zyne Vliezen, het Licht genaamd, die zig uit-
ftrèkken tot in de Hoornen van de Lyfmoeder;
doch ’er niet, gelyk in de Merry, door rim-
pelagtïgheden aan gehegt zyn, maar door middel
van Moerkoekjes, zo klein en menigvuldig, 1 . Deel, 1 1 1 Stuk, S 4 dat