I. Afdeel, is by den Heer B risson en L innaeus nagenoeg
XXXIV. even groot. Zy begrypen ’er ook, met K l e in ,
Hoofd- zejfcje Beeften »TUK* # onder, naamely*k de tamrae
en wilde Bokken, den Steenbok, Gems en ver-
fcheiderley Afrikaanfche Hertebokken. B risson
heeft vyftien, L innaeus derden Soorten, die
hier volgen.
Bhats ( 0 Geit met de Hoornen gekield en boogs<wyze
Hok. krom»
Dit Beeft heeft een groote verfcheidenheid
van Naamen, hoewel de meeften, in de Euro-
peaanfcheTaaien, van denLatynfchen ofHoog-
duitfchen afkomftig fchynen te zyn. In ft He-
breeufch noemt men hetzelve Gneetz, in ft Ara,
bifch Maez en de Geit Scbaab , by de Perfiaa-
nen den Bok Bufan en de Geit Buz; in ft Griekfch
heet de Bok Tragos en de Geit Aix. Van dee-
zen Griekfehen Naam heeft K l e in ft Woord
Tragus genomen tot den Geflagtnaam der Bokken
en Geiten. In ft Latyn wordt de Bok Hir-
CU S, een gefneeden Bok Caper, de Geit Capra en
het jonge Bokje Hoedus geheeten. DeFranfchen
onderfcheiden ze by de Naamen van Bom, Cbe,
vre en Cbevreau; deEngelfchen by die van Buck,
Goat en Kidd; de Itaiiaanen by die van Beccbo9
Cobra en Cavretto; de Spaanfehenbydievan Cabron,
(i) Capra Cornibus Carinatis arcuatis. Fattn, Suec. 42.
Capra. Gesn. Q^ttadr, 242.* Aldr. Bifitlc. 63 f. J onst.
g jiadr. 47. R aj. Qjtadr. 77. (b) Capra Angolenfis. Has-
óelq- Itin. 206.
bron , Cobra en Cdbrito. In de Hoogdüitfche Taal j. Afdeel.
zyn de Naamen van Bock , Geijz o f Siege, en XXXIV.
voor het Jong die van Gitje of Sieglein, in ge" s^ ° 0FÖ*
bruik. In Poolen noemt men deeze Beeften ‘
Koziel, in Sweeden Get, volgens L inn.eus.
Onder het Vee zyn de Bokken en Geiten de Eigen-
gemeenzaamfte met den Mcnfch , en zo vrees- ^c^aPFefli
agtig niet als de Schaapen. Men kan ze niet zo
gemakkelyk aan Kudden houden en leiden: want
zy beminnen de eenzaamheid ten opzigt van elkander
en en het beklauteren van fleile plaatfen,
alwaar zy zig gaan nederleggen. Men heeft bly-
ken, dat z y , in onbewoonde Landen overgebragt
zynde en aldaar voortteelende, niet wild van aart
worden. Wanneer, in ft jaar 1698, een En-
gelfch Schip het Eiland Bomvijla aandeedt, kwamen
’er twee Negers aan boord , en booden de
Engelfchen, voor niet, zo veel Bokken aan, als
zy hebben wilden: hier over de Kapitein *zig verwonderd
toonende, gaven de Negers hem tot
antwoord, dat ’er maar twaalf Menfchen op
dat geheele Eiland woonden, en dat de Bokken
en Geiten ’er zodanig toegenomen waren in getal,
dat men van dezclven overlaft leedt, terwyl
zy de Menfchen overal volgden en zig met de
hand byna lieten grypen.
De Bokken hebben zekere wispeltuurigheid wispel-
van aart, die ze bekwaam maakt tot verfchei- tuurigheid,
de potferyën en Aapenkuuren ; waar toe de A-
rabieren, zo Bellonius getuigt, onder anderen
gebruik maaken van deeze Beeften. Ook kan
1. Deel. III Stuk.' men