I. Afdeel. Voorbeen 'voortgaat, volgt Het flinker Agter-
XXXVll. been en gaat tevens voort; dan worde het fli'n-
Hoofd- jcer Voorbeen opgeligt, te gelyk met het regter
Agterbeen: dit maakt de tweede Treedeefrzö
vervolgens. Dewyl bun Lighaam draagt op vier
Steunpunten, die een langwerpig Vierkantm'aa-
ken ,'zo is ’t de gemakkelykfte manier van zig
te béweégeh, daar van twee te gèlyk in de
Hoeklyn te verplaatzen; invoegen het middel-"
punt der Zwaarheid van het Lighaam maar een
kleinte beweeging'maake, en altoos nagenoeg iri
de ftreek blyve van de twee Steunpunten , die
ondertuflehen ftil ftaan. In dé drie natuurlyké
gangen‘ van het Paard, de Stap, Draf en Galop,
heeft deze Regel van beweeging altoos plaats,
doch met verfchillendheden. In de Stap zyn
vier Tyden van beweeging : wanneer het regter
Voorbeen eerft opgeligt wordt f volgt het flinker
Agterbeen een oogenblik daar na, vervolgens
gaat het flinker Voorbeen voort en wórdt
een oogenblik daar na gevolgd van hët rCgter
Agterbeen. Even ’t zelfde heeft in ’t nederzetten
op den Grond plaats, en dit maakt een
beweeging van vier Tyden en drie tuflchenpöo-
zingen, waar van de eerfte en laatfte kortér zyn
dan dé middelfte. In de Draf zyn maar twee
Tyden van beweeging: want , Zo 'dra het regter
Vöorbëen voortgaat, volgt onmiddelyk her flinker
Agterbeen, daar aan volgt de opligting van
het flinker Voorbeen- te gelyk met dié van het
regter Agterbeen: zo dat ’er in deeze Gang
niet
niet meer dan twee Tyden plaats hebben met i. Afdeel.
ééne tuffehenpoozing. Ook worden , in de Draf, XXXVII,
de regter Voor- en flinker Agtervoet, als mede B oofd-
de flinker Voor- en regter Agtervoet,' te gelyk
neergezet. In de Galop zyn doorgaans drie
Tyden: doch, aangezien in deeze beweeging,
die een foort van Sprong is, de voorfte deelen
van het Paard zig in den beginne niet op zig
zelf beweegeh, maar gezamelyk voortgedreeven
worden door dé kragt ‘der Heupen en der ag-
terfte deelen; zo moet ,■ Indien, van de twee
Voorbeenen, het regtérmeer voortgaan moet
dan het flinker, vooraf het flinker Agterbeen
op dén Grond ruften , om tot Steunpunt te dienen
van deeze vöbrtfchietende beweeging, en
dus is ’t het flinker Agterbeen, ’t welke den
eerften Tyd maakt van beweeging ; vervolgens
ligt zig het regter Agterbeen óp, te gelyk met
het flinker Voorbeen', en deeze vallen in een
zelfden tyd op den Grond, daar het regter
Voorbeen, dat een oogenblik na het flinker
Voor- en regter Agterbeen was opgeligt, ten
iaatften ook: op neergeze,t wordt. Dit maakt
den.derden T yd 1, en dus zyn ’er, in de Galop,
drie Tyden met twee tuflehenpoozingen. Inde
eerfte van deeze tuflehenpoozingenL als dé be»
weeging mét fnelhéid gefchiédt, is ’er een oogenblik
, dat dé vier Pootten te gelyk van dén
Gtond-zyn opgeligt* zo daft men devierlloef-
yzers op het zélfde tydftïp kan zien. Wanneer ‘
het Paard buigzaam is van Leden "en glad van
I. DÈeiI1 III, Stuk* Ge