I . Afdeel.
X X X I I I .
Hoofdstuk.
Rendier.
H e t L a p -
m a rk .
pen Hertshoornen. Kïaar in de Zomer ne,emen
de Rendieren hunne fleur weder aan: zy worden
vet en fterk, en tot den arbeid bekwaam.
Gevoeglyk zal ik hier iets kunnen zeggen van
de eigentlyke Woonplaats deezer Beeften, om
het voorgemelde beter te mogen verftaan. Lapland
wordt in het Berg- en Bofchagtige onder-
fcheiden. Het eerfte deel maakt die reeks van
Bergen uit, de Laplandfche Alpen, in ’t Sweedfch
Fjellen genaamd, die Sweeden van Noorwegen
affcheiden en zig uitftrekken tot aan de witte
Zee in ’t Ruflifche Gebied, dikwils ter breedte
van over de twaalf Mylen. Het andere deel is
het Ooftelykfte, en beftaat uit een akelige Wildernis,
zeer Steenagtig en onvrugtbaar, doch
digt begroeid met oude breedbladerige Boomen^
en daar in voornaamelyk zeldzaam, dat het zeer
digt befchaduwde Bofch zwart is van Wollig
Boommos, terwyl de onderleggende Grond zig
door het Koraalagtige Aardmos Sneeuwwit vertoont.
Het Landfchap tuiïchen dit Bofch en
de Bergen, ’t welk de Sweeden Lapmark noemen,
zynde dertig of veertig Mylen breed, beftaat
uit zeer drooge Zandvlakten, van verfchei-
derley hoogte, doormengd met Heuvelen en
groote Meiren of Moerasfen. In deeze woefte
Landftreek, voornaamelyk, wanneer zy door’t
Blixemvuur, of by toeval, is in biand geraakt,
brengt het dorre Aardryk ’t gemelde witte Ko-
raalmos voort, dat ook in’t laagfte der fchuinte
van de Alpen overvloedig groeit. By Zomer zyn
dié Bergen dë Woonplaats der Rendieren, doch I. AfdeeIj
tegen 'den Winter zoeken zy de koft in de XXXIII.'
Woeftyn Van ’t Lapmark, waar uit zy nader- STU°K° FÖ
hand, wederom, gedwongen zyn te verhuizen. R'endien
De warmte van den Zomer, die in dit Noor- plaag dël
delyk Geweft, door het langduurige verblyf
van de Zon boven de Kimmen, veel groeter is
dan men zig verbeelden zou, veroorzaakt den
Laplanderen eene Plaag, daar men naauwlyks
Öm zoude dénken , indien het ons door Luiden,-
die het ondervonden hebben, niet was beveiligd.-
Ik- wil hier fpreeken van de Muggen, welken
'er uit hét Water , dat wégens de fmëltèndé
Sneeuw van de Bergen ftroomt, de Poelen vulc
en de Rivieren over haare Oevers doet ftygen/
in zulk een menigte geboren worden,- dat ’er’
de Lugt van grimmelt. Het zyn van die zin-
gende Muggen, welken men Neefjes noemt eri
welker menigte, gepaard met de fcherpheid van
haare Steek, dén Laplander, (hoe ook tegen
de Ongemakken van het Weer gehard; die dé
Winterfe nagten, in dé open Lugt, in dat Klimaat,
met zyn Vee kan doorbrengen,' en geruft
een Pypje rookt op een hoop Sneeuw, terwyl
het Noorderligt, met veelerley Vüurige Ver-
hevelingen, den tintelenden glans der Sterren
tarten als verdooft: welker menigte, zeg ik,1
hem) noodzaakt een Hoorn aan ’t L y f té draa-
gen, met zekere Smeëring, van Teer én Rootti
Van Melk gemaakt, waar mede hy en Zyn ge-
heele Huisgezin zig , van tyd töt t y d ; dé
i, öfiïL. m sws,- H PHo