I.Afdeel. Kop, met hangende Ooren, dikke Billen crï'
XXXIV. valt op de Pooien; de Vagt zwart, dik en zagf,
Hoofd- <je g aarc] ;ang en voj van Hair. Ten opzigt
van de Geiten is zo veel keuze niet noodig:
men kan in agt neemen, dat, die van agteren
zwaarlyvig zyn, doch vlug ter been, metgroo-
te Prammen en lange Tepels; het Hairzagt en
dik; de bellen zyn. De Bok is wel, een Jaar
oud zynde, en de Geit, als zy zeven Maanden
bereikt, ter Voortteelinge bekwaam; doch zelden
komen daar van goede Vrugten. De Spring-
tyd valt, doorgaans, in September, Oktober of
November; doch de Geit en Bok zyn byna altoos
vaardig om te paaren. Men agt het egter belt,
dat zulks in ’t Najaar gefchiede, en lieflt in Oktober
; om dat de Jongen, als zy bekwaam zyn
om te graazen, dan jong Kruid vinden kunnen,
’t welk belt is voor hunne teere Maag. De tyd
der Dragt is v y f Maanden, en die der Zooging
een Maand of v y f Weeken; zo dat men op een
half Jaar rekenen moet, van dén tyd der be-
fpringing a f , tot dien, wanneer het Jong begint
Gras te eeten.
De Geit brengt dikwils maar één Bokje of
Geitje voort, fomtyds twee, zeer zelden drie
en nooit meer dan vier. Z y is niet vmgtbaar
dan tot zeven Jaaren ouderdom. Men laat haar
dan vet weiden, met de ®ude Bokken en jonge
Bokjes, die doorgaans, als zy een half Jaar oud
zyn, gefneeden worden, om hun Vleefch mal-
fcher en fappiger te maaken. Egter wordt hun
Vleefch
fylëefch nooit zo veel geagt als dat der Hame- j, A fdébl
jen of Lammeren; uitgezonderd in de heete XXXIV;
Landen , alwaar het Schaapen vleefch laf is én Hoofd.
_ . S T U K *
fmaakeloos: Miiïchien zouden deeze Beelten
wel tien o f twaalf Jaar oud worden; doch, om
dat zy hoe ouder hoe flegter om te eeten zyn,
ontflaat men ’er zig van, zo dra zy niet meer
bekwaam zyn tot de Voortteeling. De Hinkende
Reuk, van den Bok, heeft niet in het Vleefch
zyne zitplaats, maar in de Huid. i- ï IMfl
Van de Geiten komen , gelyk van veele an- MiJgrf»
dere Dieren, Wahfchepzels óf Monltcrs voort. 0011 n
Door de oude Schryvers wordt verhaald, dat’er
Hermaphrödieten zyn geweelt die Melk gaven,
én men vindt zulks, in de Verzameling der Kei-
zerlyke Akademie , met twee Voorbeelden beveiligd.
Ook wordt aldaar gemeld van eèn Geit;
die twee Jongen ter wereld bragt, het eène wei-
gefchapen, het andere met twee Koppen en twee
Halzen, vier Oogen en vier Ooren, de Buiken
aan elkander gegroeid, ènvierPooten, eindelyk,
die opwaards, vier die nedérwaards Itrèkten: ’4
welk kort na de Geboorte ftierf. Ook maakt
die zelfde Verzameling gewag van een Geit,
ongemeen lang van Höórnen en van Baard, zeef
fuig van flair , welker Prammen tüffchen de
Voorpooten tót óp de Aarde nederhingen. i a
de befchryving van hét Kabinet des Konings van
Vrankfyk, vind ik egter, ten deezen opzigte,
Van geene byzonderheden gewaagd.
Men merkt aan , dat de Bokken en Geiten niet zitkréb
1. D e e l . III.' S l u i t , L door