I. Afdeel. Heer Rouilló , Minifter en Sekretaris van Staat
XXXV. in het Departement der Buitenlandfche Zaaken
Hoofd- aan >t Franfche Hof, hadt hem een Brief ter
STUK.
hand gefield, die, in ’t jaar 1749, door den Heer
de B eaufort , Doktor in de Geneeskunde te
Montier in Tarantaifè, aan deezen Staatsdienaar
was gefchreeven. Zie hier den Inhoud. „ Men
,, heeft federt langen, tyd befpeurd, datdeHa-
,, mels, die op onze Alpen de beften van Eu-
,, ropa zyn, fomwylen blykbaar vermageren,
„ hebbende de Oogen wit, fmeerig en famen-
,, getrokken , het Bloed Weiagtig byna zonder
,, eenig kenbaar rood gedeelte, de Tong droog
,, en ingekrompen, de Neus met een geelagtig
„ Snot gevuld, dat flymig is en Etteragtig;
„ zynde uitermaate zwak ter been, fchoon zy
,, veel eeten; en dat eindelyk de geheele Dier-
„ lyke Huishouding in verval raakt. Uit veele
„ naauwkeurige onderzoekingen is my geblee-
„ ken, dat deeze Beeften in de Lever witte Ks-
„ pellen hadden, met de Wieken tegen ’t L y f
„ aan geplooid, den Kop half ovaal, Hairig en
„ ter grootte van dien der Zydewormen. Meer
„ dan zeventig, die ik ’er door famendrukking
„ uit eene Lever deedt komen , hebben my
„ van de wezentlykheid der zaake overtuigd:
„ de Lever fcheurde middelerwyl aan de gant-
„ fche verhevenronde zyde van één: men nam
j, ’er geenen waar dan in de Aderen en nooit
„ in ‘de Slagaderen: men heeft kleinen, met
„ kleine Wormen tevens, in de Galbuis ge-
79 von*
99 vonden. De Poort-Ader en de Capjula Glis- Afdeel,
„ fo n ii, die zig daar in, gelyk in de Menfche- XXXV.
„ lyke Lever, fchynen te vertoonen, weeken Hoofd*
„ voor de allerzagtfte aanraaking. De Long,
„ ondertuflchen, en alle andere Ingewanden,
„ waren in een volkomen ftaat van Gezond-
,, heid
Het ware te wenfchen, zegt de Heer de
B uffon, (en inderdaad hy fpreekt met reden,)
dat de Doktor ons een omftandigerbefchryving
gegeven had van deeze Kapellen; om alle vermoeden
weg te neemen, dat de Dieren , diehy
gezien heeft, niet flegts de gevvoone Wormen
van de Schaapen-Lever waren, welken zeer plat
zyn en zeer breed, en van een zo zonderlinge
figuur, dat men z e , in de eerfte opfiag van
het Oog, eerder voor Blaadjes houden zou dan
voor Wormen (*).
Ik geef hier (in Fig. 2 , E .) nog de Afbeelding Wormen
van die Wormen , welken onder de Tong derin de KoP
Hertengroeijen, in zekere Vleezigebeurfen, ge-meiern'
lyk ik reeds verhaald heb ( f ) ; om reden, dat de
Heer R e d i verzekert, datdezelven, tenopzigc
van de uitwendige geftalte, volkomen gelyk zyn
aan die Wormen, welke men vindt in eenige
holligheden der Bekkeneelen van ’t Wolvee.
Alleenlyk, zegt hy, zyn deeze kleinder, zo
Hairig niet, en met eenige zeer zwarte dwars-
ftreepjes, die op hun fpierwit Lighaam zeerafftee
(*) Hiftoire nat ar. de la Br eb is, p. 23,
( j ) B la d z . 8 1 , h ie r v o o t f
I, D bel, UT. Stuk.*