I. Afdeel. ftee^en 3 getekend: doch dit heeft flegts in de
XXXV. oudften dier Wormen plaats. De twee vlakjes,
Hóófd- die men, aan ’t eenè end vari ’t Buisje, in de
Wormen der Herten vindt, zyn in de Wormen
der Hameien ook wel zwart, doch volkomen
cirkelrond. Zy huisveften in zekere holligheid
van ’t Voorhoofdsbeen, onder de inplanting der
Hoornen , en fomtyds ook wel in het Kanaal
van de' Neus: Men vindt ’er zelden meer dan
twaalf, of vyftien op ’t höogftè, daar’er indé
Herten dikwils twintig zyn. De Herders fchry-
ven niet zonder reden daar aan die Ziekte toe,
welke deeze Beeften als uitzinnig maakt ( * ) ,
en de Duizeligheid o f Wervelziekte kan in de-
zelven, zo wel als in de Runderen , ook daar
vari afgeleid worden.
Hair- In de Maag der Schaapen groeit {ömtyds, zo
baUen m de wej a]s jn die der Gemfen, Koeijen en andere
Beeften, zekere Bal, die fomwylen de grootte
van een Appel heeft; van binnen'met Wol,
Mos en dergelyke dingen, gevuld; van buiten
met een Steen- of Kalkagtige harde korft over-
toogen. De Heer DaubeüitöuJ verhaalt, dat
iri het Kabinet van den Koning van Vrankryk
zulk een JEgagropila uit een Schaap gevonden
en als iets raars bewaard worde, die van eene
orifegelmaatige figuur is , ten deele rond ten
deele plat, hebbende de dikte omtrent van één
en drie vierde Duim, dat is als een taamelyke
Kaats»
Kaatsbal: weegende maar iets meer dan ander-j.A fdeel,
half Drachme; De oppervlakte is wel meteen XXXV.
Sehors bekleed, , doch oneffen , en op de eene stué;
plaats meer uitpuilende dan op de andere, gelyk
dit in de Mgagropils, uit de Koeijen géwoonlyk
plaats heeft (*). De Heer Anderson»
die ’er een uit Noorwegen in zyn Kabinet hadt,
gaf ’er den Naam van Topbus Ovinus Norvagicus
aan, en men wil, dat de Schaapen op de
Fero-Eilanden in de Noorder Oceaan, door onder
de Sneeuw half begraven ftaande elkander te
likken, en dus de Wol in té zwèlgen, daar
mede veel bezet raakem Wy hebben, hief
voor, dè wederlegging van dat Gevoelen in arideie
Beeften gezien ( f ) .
Het Gelaat der Schaapen drukt, in de eerfte Ligfiaantó-
ópfiag van het Oog, haare Eigenfchappen uit. geftalré';
De Oogeri groot en ver van elkander ftaande;
de Hoornen nèderwaards geboogen; de Ooren
waterpas gèftrekt rer weüerzyden van het Hoofd;
de Snoet lang en dun , en ’t Voorhoofd bultig:
dit alles geeft geen blyk van eenige loosheid of
bekwaamheid tot verweering. Sommige Schaapen
hebben zo wel Hoornen , en van gelyke figuur
en kleur, als de Rammen. In de genen,
die geen Hoornen draagen, gelyk gemeenft is ;
als ook in de Hamels en Lammeren ; ftraalt de
eenvoudigheid en zagtmoedigheid, benevens de
weerloosheid, nog klaarder doof. Gok is ’er
• * gééft
(*) Describtion du Cabinet. p.
(I) Bladz, 191'.
ï. Dus.1 . lil Stuk. Q.