ï. Afdeel. want het Beeft, dat Caguacu of Cuguacu ge-
XXXI il. noemd en door Piso befchreeyen wordt, moer,
Hoofd- (indien het niet tot de voorgaande Soort behoo-
STUK, , TT r
re , zo de Heer L inn^eus zig verbeeld heeft)
eene Verfcheidenheid zyn van de Rheen, ge-
lyk B risson w il, die ’er nog twee Herten by-
voegt, welken cioor Barrera gemeld zyn: te
weeten de Biche des Bois en Biche des Paletu-
• viers , o f het groote en kleine Hert met zeer korte
Hoorentjes. Door de Afbeelding, welke de
Heer de B uffon geeft van twee Qeweijen van
Brafiliaanfche Rheen ( * ) , fchynt het denkbeeld
van L inNjEüs , noopens de Soort der drietakkig
gehoornde Amerikaanfche Herten, niet weinig
bekragtigd te worden,
Lighaams. Men vindt in Europa eene Verfcheidenheid
gtjftahe. ondgF de Rheen. dac zy naamelyk ros Zyn vaq
kleur, of bruin met een witte Vlak van agteren.
De rosfezyn de grootften, doch kleiner, dan het
Hert, ja dan het Damhert zelf, ’t welk als een mid-
delfoort in grootte tuflchen de Herten en Rheen
wordt aangemerkt. Het Hert en Rhee verfchillen
in gedaante minder dan de Honden, zelfs dieélkan-
der zeer naby komen, gelyk de Deenen en Deen-
tjes, of Doggen en Steendoggen. Egterzynzy
taamelyk wel van elkander te onderfcheiden, en de
Rhee heeft geen Traangeuten onder de Oogen,
gelyk het Hert: ook vertoont zig deszelfs Staartje
niet.
(*) H’ftvire Naturelle. Tom. XII. Planche XXXVII.
niet. Maar het grootfte verfchil beftaat in de 1. Afdeel.
Hoornen, die ongelyk kleinder zyn, hoewel ook XXXHI.
eenigermaate Takkig, of met Punten gewapend, srIü1° 0FD'
en dieper gegroefd , doch niet zo zigtbaar ge-
paareld, als de Hertshoornen. Men heeft ’er
gezien met tien punten, of Enden, gelyk menze
in ’t Hoogduitfeh noemt, aan ieder Hoorn ,
doch dit is zeldzaam. In Duitfchland is ’er een
gefchooten, wiens Hoornen ieder aan den Wortel
dubbeld waren , te famen met agt Punten
(*).
Op ’t allernaauwkeurigfte onderzoek , dat de inwendige
Heer Daübenton van de Ingewanden deedt, deeiea-
heeft hy naauwlyks eenig aanmerkelyk verfchil,
tuiïchen die van de Rheen en Herten,
kunnen befpeuren. Hy vondt ook in ’t Hart
van een Rhee een dergelyk Beentje als in dat
der Herten, twee derde Duims lang, doch op
de plaats van ’t kleine Beentje was maar een
hard Kraakbeen, gelyk in het Damhert. De
Zeeg heeft vier Tepels , gelyk de Hinde, eeir
Duim van elkander af geplaatft. Het end van
de Schaft was in de Rhee zo klein, dat men niet
onderfcheiden kon, of het als een Beursje toegetrokken
ware, gelyk in de Herten. Zie hier
nog de Byzonderheden, welken hem in ’t openen
van een bevrugte Zeeg voorgekomen zyn.
Men vondt in ieder Hoorn van de Lyfmoe- Dev rugt
der een Vrugt, welker Vliezen als in elkanderin de Baarr
. moeder. fchee-
(*) Nova stiïa 'Phyfico*Medica. Tom. I. Tab. Hl.
1. De Ei» III Stuk. K 4