\
I» Afdeel.
X XXIV.
Hoofdstuk.
Befoar-
Bok.
212 B E S C H E Y .V I N 6
5, ken het Dier gegeten en verteerd heeft, die
,, in ’t eerft de Wanden bekleedt van de Maa-
„ gen; vervolgens komende aan ’t Portier, na
,, de verteering der Spyzen, aldaar zig vaftzet
„ rondom een Steentje, Wolvlokjeof Strootje,
„ dat zig daar by geval bevindt; en vandeeze
,, Kern, rondom welke de eerde laag gemaakt
is, hangt de figuur a f , welke de Steen ver-
,, volgens zal hebben: terwyl dezelve, door de
„ zagte famendrukkinge der Wanden van de
,, holligheid, in welke hy vervat is , een gl'ad-
,, de oppervlakte krygt, doorgaans rondagtig
,, door de geduurige beweeging van de Inge-
„ wanden ; wordende van tyd tot tyd met nieu-
„ we Laagen of Schilferagtige Korden ver-
,, groot. De Ingezetenen van dat Land hebben
,, my gezegd, dat ’er zelden meer dan één
„ Steen groeit in het Lighaam van één Dier,
„ en dat, zo ’er meer te gelyk voortgebragt
„ worden, dezelven klein zyn. Men agt de
,, Befoardeenen meed, die groenagtig zyn of
„ blaauw; gelyk ook de ronde: daar aan volgeu
„ de ovaale en verder de Cylindrifche. De Per-
„ fiaanen maaken ’er meer werks van, dan de
Europeaanen: ik heb daar te Lande naauw-
„ lyks één Man vanFatfoengevonden, dieniet
„ een uitgezogten Befoar onder zyne Raritei-
„ ten hadt. Dq grootte en zwaarte vermeer-
,, deren naar evenredigheid de Waarde en den
„ Prys. Ook is het zeldzaam waare Befoars te
„ vinden in de Winkelen der Apothekers van
Eu.
V A N D E G E I T E N. 213
„Europ a. Men haalt , naamelyk, zodanigej. Afdeel.
„ Steenen, maar onegt ten opzigt van de an- XXXÏV.
. deren, uit verfcheiderley Ooftindifche wilde Hoofd-
STUK* '
.. Dieren, gelyk uit de Bokken of Geiten ge- • _ .
J Bejoar»
„ naamd Abu, die van de Herten niet ver- ^0k.
„ fchillen dan door hunne Baard en dat hunne
,, Hoornen niet getakt zyn ; inzonderheid uit
„ de. Aapen, en deeze laatften worden van fom-
„ mige Luiden meer geagt dan de Bokken-
„ Befoar ” (*).
’t Is opmerkelyk, dat de Hertebokken, waar
van Bontius fpreekt, Abu genoemd werden:
weshalven thans blykt, hoe het niet te verwonderen
is , dat men zulk een duifterheid vin.
de omtrent de Hoornen van den Befoar-Bok,
die fommigen Hellen volmaakt regt-, anderen
zeer krom en Slangswyze gedraaid of gebopgen
te zyn: eenigen geheel, anderen half, anderen
maar van onderen by den Kop geringd: dewyl
men deeze Verfcheidenheden ontmoet in de Gazellen
of Hertebokken , die altemaal , zo ’t
fchynt , by zekere gelegenheden met deezen
Steen bezwangerd zyn.
(9) Geit met ronde Hoornen, die bym tot boven ix.
toe geringd zyn en bogtig. , Dcrats.
Tot deeze Soort betrekt de Heer L inn^eüs rLI,o‘ O'
de
(*) Vergelyk bladz.141, hier voor.
(9) Capra Cornibus tereribus perfe£te annulatis contor-
Nat. VI. Gazella Africana Cornibus brevibtis, ab
inio ad fummum fere annulatis, circa medium inflexis.
R a j . Q jta d r . 80.