I. AFDEEL.fabon wordcn aangebragt, kan men niec twyfe-
XXXX. R n, of aan die Kuft moeten ook taamelykgroo-
Hoofd- te Walviflchen zyn. De meelt en egterzynvan
*TtJK' kleiner Soort, genaamd Baleas, ook voorkomende
aan de Kuft van Guinée , en tegen den Ry-tyd,
zo ’t fchynt * by de Kaap Verdifche EHandea
zig verzamelende. Een Engelfch Reiziger, Ro-
bert genaamd, verhaalt, dat hy, in de Baay van
Faerno, een Mannetje en.Wyfje, drie Dagen
lang, zag fpeelen. Zy gingen , zegt hy, ’s
• avonds in Z e e , en ’s morgens te agt of negen
Uuren kwamen zy in de Baay te rug, alwaar
zyfomtyds, twee Uuren agtereen, zoonbeweeg-
lyk , tegen elkander aan, te flaapen lagen, dat
men z e , in dit poftuur, zeer gemakkelyk zou
hebben kunnen meefter worden. Het Mannetje
was niet half zo dik als het Wyfje.
Manier De Amerikaanen weeten zig, zo men verhaalt,
d e r A m e - 0 p eene grappige, doch ftoutmoedige wyze,
meefter te maaken van deezeViflchen. A ls z y ’er
een op de Kuft zien verfchynen, begeeven zy
zig te Water met twee Proppen van Hout, en,
het Dier op de Nek fpringende, liaan zy , zo
dra het gelpooten o f geblazen heeft, met eene
Knods één der Proppen in zyn ééne Blaas-
gat. De Vifch begeeft zig aanftonds naar de
diepte, en, neemt den Wilden met] zig, die hem
ftyf vaft houdt, en, zo dra hy weder boven
komt om Lugt te fcheppen, dat hy in dit geval
fchielyker moet doen, het andere Gat ook
fluit met zyne tweede Prop. Zulks doet, zegt
men.
men, den Vifch aanftonds verflikken, en dan I . A f d e e l *
fleepen hem de Wilden met hunne Booten naar XXXX.
Land. ’t Is ester in de Weftindiën niet onee- ^ 00F1>‘ ■ ° STUK.
woon, de Walviflchen, gelyk in Groenland,
met Harpoenen te vangen.
Aan de Kaap der Goede Hope komen ook 'ValVis.
fomwylen Zee-Schepzels van dit Geflagt * wel. detTaap"
ken de Hollanders Noordkaapers noemen, anderen
Grampus. Men zag ’er, zegt Kolbe , in ’t
voorfte dcezer Eeuw, in de jaaren 1707 en
1 709 naamelyk, twee aan ’ t Strand gefpoeld, waar
van de eenvyftig, de ander vyf-en-veertig Voeten
lang was. Men vondt den eerftgemelden
in de Tafeibaay, den anderen in Baay Fals. Zy
waren beiden donkerbruin van kleur, hebben*
de Kaakebeenen van agttien Voeten lang en omtrent
dertien Voeten breed, doch zonder Tanden;
waar uit blykt, dat het geene Kazilotten
zyn gewéeft. Hunne Kaakebeenen,' met een
zeer taaije Pluid bekleed, waren Yzerhard. De
Oogen vertoonden zig niet grooter dan die van
een Paard, maar, toen zy uit den Kop gehaald
werden, bevondt menze. als een Menfchen-
Hoofd. Boven ieder Ooghol hadden zy een
wyd Gat, waar door het Water, van deeze
Viflchen, met groot geweld werdc uitgelpoo-
ten. De Tong van ieder woog omtrent zeshonderd
Ponden , doch het Keelgat was- zo eng,
dat ’er de Hand naauwlyks in kon. Z y hadden
twee Vinnen beneden den Kop , en de Staart,
die zeer breed was, liep halfmaanswyze uit.
J. DEti. III. Stuk. I i