I . Afdeel, van beiden in geen weezentlyk punt verfchilt;
XXXIII. alleenlyk is die van ’t Damhert moeielyker, de-
stuk. wyl het zo veel kromme Sprongen maakt en t’el-
Dambert. ^ens wegfluipende de Honden verbyflert. Ook
is het aan zyne Voetftappen zo wel niet kern
baar, die door de ligtheid van het Beeft zo diep
niet in de Aarde worden ingeprent; en derhalve
heeft men in deezen meer moeite om een gebroken
Jagt te herftellen, dan in de Jagt der
Herten.
Voed zei, Deeze Beeften laaten zig gemakkelyk . tem-
Leeftyd en m en . Zy eeten veel dingen, welken ’t Hert niet
Voortteeling.
fmaaken, en behouden ook hun Wildbraad beter
: want zy worden in de Winter naauwlyks
mager, en fchynen, *t geheele Jaar door, in
'een zelfde ’ftaat te blyven. Z y knaauwelen 't
Geboomte laager af dan de Herten, en dus
fchiet het Kreupelbofch, dat door hun is afgeknaagd,
moeielyker weer uit. De Jongen eeten
fchielyker en gretiger dan de Ouden: zy her-
kaauwen en zoeken de Wyfjes op, in ’t tweede
Jaar van hun Leven, houdende zig niet by
eene, gelyk de Rhee, maar eerft by de eene
dan by de andere. De Dein draagt agt Maanden
en eenige dagen, gelyk de Hinde; zy brengt
ook gemeenlyk maar één Kalf voort, fomtyds
twee , zeer zelden drie. Deeze Jongen zyn, van
- het tweede tot het vyftiende of zeftiende Jaar,
bekwaam om voort te teelen. Eindelyk, zy
gelyken de Herten in allerley opzigten, uitgenomen
in de duuring van den Leeftyd, die men
wil
wil dat maar ruim half zo lang zy als die van I. Afde^Is,
het Hert, naamlyk twintig Jaaren : ’t welk mis- XXXIII.
fchien daar aan toe te fchryven is , datzy fchie- B oofd-
lyker tot hun vollen wasdom komen: want de nyV*, .L
Heer de B uffon merkt aan, dat de duuring van
het Leven daar mede overeenkomftig zy in alle
Dieren, en niet met den tyd der Dragt.
Behalve de gemeene en witte Damherten, Verfdid--
vindt men nog eenige anderen, die in gedaan-
te merkelyk verfchillen , hoewel zy tot deeze-
zelfde Soort behooren. In Spanje, by voorbeeld
, zyn ’er byna zo groot als Herten, maar
dunner van Hals en donkerer van kleur, met
eene zwartagtige Staart, niet wit van onderen
en langer dan de Staart der gewoone Damherten.
Die van Virginie zyn byna zo groot als
de Spaanfche, en aanmerkelyk door de grootte
van hunne Teeldeelen. Anderen zyn ’e r ,
die van ’t gemeene Damhert verfchillen door ds
platheid van het Voorhoofd, de langte van de'
Ooren en de Staart, en die met eene witte Vlak
getekend zyn op de Hoeven van de Agterpoo-
ten : anderen zyn gevlakt o f geftreept met wit,
zwart en bleekvaal; anderen, eindelyk, geheel
zwart.
Sommigen willen, dat ’er een groote menig- Catrfhe?..
te van Damherten in Afrika z y , daar zy by ten in
Troepen, van wel vyfhonderd te gelyk, ofn- ■ ■
zwerven; doch zeer wild van aart. De Negers,
zegt men , hebben de manier, om zig te verbergen
by de Bronnen, daar deeze Beeften zig
l. Dkei. III, Stuk. I 2 Offl*