X. Afdeel. welks zyden als met franje zyn en de hoeken
XXXIV, gerond, zynde doorgaans zodanig geplaatft ,
iJooFD- (je onderfte hoek van vooren bvna od de $7 uk. ' J r
o k hoogte komt van den inwaardfen Ooghoek, en
de bovenlte hoek van agteren op de hoogte van
den uitwaardfen.
Dit alles openbaart zig in een Bok of Geit,
die geen Hoornen heeft, maar, a ls ’er dezelven
van aanmerkelyke grootte zyn, zo verandert het
Gelaat: de vriendelykheid verdwynt; de zagt-
heid gaat in vinnigheid over, en nooit fchynt
het Beeft te vergeeten, dat de Natuur ’erWa.
penen aan gegeven heeft, die het alfpeelende
gebruikt, en daar door te gevaarlyker is , voor
zynen Vyand niet alleen , maar voor zynep
Weldoener zelfs. Daarenboven geeveii die
Hoornen ’er een fchyn van botheid aan: want,
doordien het Aangezigt, van de Oogen tot aan
de Neusgaten, kaal is en zonder trekken, fchy.
neh de Dogen te behooren tot het bovenfte
gedeelte, daar de Hoornen zyn ingeplant, makkende
met het Voorhoofd, Qoren en Hoornen,
een groep, die als afgefcheiden fchynt te zyq
van het onderfte gedeelte, dat met de Neusgaten
, Bek, Kin en Baard of Sik, een byzonr
dere groep fchynt uit te maaken. Dus leert de
Ondervinding , dat in een pngehoornde Geit,
wanneer zy den Snoet opligt en men den ge-
heelen Kop van ter zyde befchouwt, zig niets
dan minzaamheid en zagtzinnigheid openbaart;
daar een gehoornde, en vooral een oude Bok,
een
pen geheel ander, en als volftrekt tegenftrydig, j . Afdeel.
ja boten bokkig aanzien heeft, wanneer hy den XXXIV,
Kop voorover buigt, zq dat men van het on- Hoofd»
derfte niets kan zien. «a
In ’t algemeen vertoont zig het Lighaam van,
den Bok, of te klein ten aanzien van de Hoornen
, of te groof ten opzigt yan de hoogte der
Pooten, die zeer kort zyn, voornaamelyk de
yoorften, zodanig dat de Knieren laager komen
dan het buigen van de Agterpooten. Nog heeft
?er een andere onevenredigheid in hem plaats ;
het agterfte van zyn L y f , naamelyk, is te zwaar
naar het voorfte te rekenen; de Voorpooten
dikker dan de Agterpooten, die te lang zyn, en
de Kniejen binnenwaards gedraaid. Nogthans
heeft de Bok een byzondere bevalligheid in de
beweegingen en poftuuren die hy maakt, wel-
Jke alle deeze wanftallighedeq over ’t hoofd
doet zien.
De meefte Geiten, en eenige Bokken, heb- inwendi-
ben voor aan de Keel twee Kwabbetjes, waar £e ^eelea*
aan men den naam geeft van Klieren, zynde
fomtyds zeer zigtbaar en hebbende wel de lang-
te van twee of drie Duimen, ’t Gebruik, dat
het Beeft daar van heeft, of hebben kan , is niet
bekend : men heeft bevonden, dat het meeftal
enkele byhangzels zyn van de Huid, zonder
eenige Klieragtigheid. De inwendige deelen
verfchillen met die van het Schaap, zo veel men
ontdekken kan, niets ter wereld: des iemand,
pp het gezigt of gevoel, een gevi ld qn geopend
1. Dkkl. III, Stuk» L 5 L a®