426 B E S C H R Y V J H G VAN DEN
I. Afdeel, doch die bevonden werdt zeer Hinkende te zyn.
XXXIX. De Zee-Eenhoorn , welken W ormius in zyn
Hoofd- Kabinet befchryft, hadt de langte van twaalf
Ellen; Vinnen en een Staart als de Walvis-
fchen; de Huid glad, zonder Schubben en bleek
van kleur ; twee Vleezige bulten op ’t midden
vau de Rug; veel Spek onder de Huid; een
©pening of Spuitgat agter op den K o p ; twee
Oogen in ’t Voorhoofd, zynde een weinig kleiner
dan die der Osfen, den Kop zeer klein naar
het L y f te rekenen; geen zigtbaare Neusgaten.
De Tand, die ter ilinkerzyde van den Snoet
uitkwam, hadt de langte van drie en een vierde
Ellen, doch was aan ’t end afgebroken.
Voorts hadt hy geen Tanden meer; de Bovenkaak
Hak over de Onderkaak heen. Een lap
van.de Huid, afgenomen van ’t Bekkeneel, hadt
een zwartagtige kleur, weinig dikte, doch was
niettemin zeer taay.
Eenhoorn- De meefte Hedendaagfchen hebben van dit
Vifcll te Schepzel, ’t welk zekerlyk de Ouden onbekend
,-fl’r jaa r geweefl: i s , gefchreeven op t berigt van ande-
ren, en lommigen houden’er, om die reden,
een diep ftilzwygen van. Derhalve is het gene
ons de Heer Anderson, een Ooggetuige, daar
van in zyne Natuurlyke Hiftorie meldt, te meer
merkwaardig. Men bragt ’er een, zegt h y , in
zyn geheel te Hamburg, in de MaandFebruary
des Jaars 1736. Deeze Vifch was met een
hooge Zee op de Elve gekomen, en met de
Ebbe op ’t Strand valt geraakt, alwaar h y ,
fchrik.
E e n h o o r n - V i s c h . 427
fchrikkelyk geworfteld hebbende, om ’er af te 1. Afdeel.
komen, eindelyk in ’t Zand ftierf. Hy was dik XXXIX.
naar zyne langte, en hadt den Kop geknot, STUj ° FD"
byna gelyk het end van een Valies. De Hoorn
of Tand kwam aan de Ilinkerzyde uit. Hy hadt
twee kleine Zwemvinnen en een zeer breede
Staart, die vlak lag op 't Water. De Huid was
wit als Sneeuw, en met een groot getal zwarte
Vlakken getekend, zelfs in haare dikte, dieaan-
tnerkelyk was, gelyk ik ondervond, met’er een
Mes in te fteeken. De Buik was geheel wit en
overal glimmende, zagt op ’t aanraaken als Fluweel.
De gantfche langte, van ’t begin van
den Snoet tot aan *t end van de Staart, was
tien en een half Paryfche, dat is omtrent elf
Rynlandfche o f twaalf Amfterdamfche Voeten.
De Hoorn, of liever Tand, hadt de langte van
v y f Voet vier Duimen Paryfiche Maat. leder
Vin was negen Duim lang en omtrent twee
Handpalmen breed. De breedte van de Staart
Was ruim drie Voeten. De Tand , die flinge-
rende gedraaid was, kwam ter Ilinkerzyde van
de Bovenkaak, boven de L ip , uit het Kaakë-
been, zonder dat men, aan de regterzyde van
den Snoet, eenïge holte vondt, zynde de Huid
aldaar niet doorboord. De Bek was zeer laag
en de Onderlip dun en kort: de Gaaping zeer
klein, niet wyder dan een Vuift. Men vondt in
den Bek geen Tanden. De randen waren een
weinig hard en rompêlig: de Tong zo breed als
de Bek. Boven op den Kop hadt hy een gat
J, Deei. I II Stuk,