I. Afdeel, welk dus voortgaat tot de keven en een half
XXXVII. of agt jaaren, als wanneer de holte geheel gestuk.
~ vuid is en het zwarte merk uitgewifcht. Na de
agt Jaaren, wanneer men geen teken meer aan
deeze Tanden heeft, tragt men van den Ouderdom
te oordeelen uit de Honds- of Hoektanden,
die tuflchen de Voortanden en Kiezen
flaan. Zy verwiiïelen niet, en die van de Onderkaak
komen gemeenlyk eerft uit, op drie en
een half, die van de Bovenkaak op vier Jaaren,
en, tot den Ouderdom van zes Jaaren toe, zyn-
ze zeer fcherp; op de tien Jaaren fchynen de
boveuften reeds vérftompt, afgefleeten en langer
geworden, dewyl hetTandvleefchinkrimpt
o f wegtrekt, en, hoe meer zy dit zyn, zo
veel te ouder is het Paard. Van de tien tót
dertien of veertien Jaaren, kan men van den
Ouderdom met weinig zekerheid oordeelen ; hoewel
eenige Hairen der Wenkbraauwen alsdan
beginnen grys te worden; dewyl zulks fomtyds
ook in jonge Paarden plaats heeft, die van oude
Hengften en Merriën zyn geteeld. Men
vindt Paarden, die de Tanden zo hard hebben,
dat zy niet afflyten, en dan houdt het zwarte
merk ftand, fchoon de langte der Hondstanden
hunnen Ouderdom ontdekt. Dit laatfle heeft
meer in de Merriën plaats dan in de Ruinen.
Men kan ook, hoewel zo flipt niet, den Ouderdom
van dit Dier ontdekken aan de groeven van
’t Gehemelte, die met de Jaaren allengs ver-
dwynen.
De
De Gang van het Paard heeft iets verhevens, Afdeel.
't welk men in weinig andére Viervoetige Die- XXXVII.
ren vindt, en, daar het een dubbel gecal van s^ ° FD*
Beenen heeft, by den Menfch te vergelyken, Gang van
is ’er ook een dubbele verfcheidenheid in der- 1 Paard*
zei ver beweegingen. Geen wonder dan, dat de
Schilders en Beeldhouwers veel moeite hebben
gehad, om het keurig Oog in deezen te voldoen. .
De geleerde Heer Borelli merkt aan, dat de
oude zo wel als de hedendaagfche Konftenaars,
in hunne Marmeren en Metaalen Beelden, daar
omtrent groffelyk hebben misgetaft, door altoos,
in loopende Paarden, de twee Voeten, die fchuins
tegen elkander over flaan, opgeligt te vertoo-
nen: by beweert, dat het Dier, in ’ t gaan,
altyd op drie Pooten fteunt. Doktor Desagu-
liers heeft geen zwaarigheid gemaakt, om dijt
Gevoelen te omhelzen, ’t welk van den Heer
Bourgelat in Paarden, die een zwaaren Laft
moeten voorttrekken o f draagen, wel toegeftaan,
doch in de genen, die vry en onbelemmerd loo-
pen, ontkend en tcgengefproken wordt (*).
Zie hier, wat de Heer de Bdffondienaangaande
zegt.
De Viervoetige Dieren brengen in 'tloopen, De Stap,
doorgaans, één der Voor- en één der Agterbee- q
nen, te gelyk, naar vooren. Als het regter
Voorin)
Mem. de Mathem. & Phyjique. Tom. III. Paris
1760. p, 531-580. Zie ook het VII. Deel det Uhge~
zogte Verhandelingen.
DDe si. III Stuk, Y 5