I. Afdeel. Hoornen eenigermaate van kleur veranderen ,
XXXIII haar den aart van ’t Sap der Boomen waar te*
H°ofd- 0.en 7y gewrceven worden; ’t welk inzonder-
heid plaats zou hebben in ’t Gewey der oude
Herten, welker Hoornen rompelig en digtge-
paareld zyn. Hiertegen ftrydt egter, dat men
in Herten, die opgebragt waren in een beflootep
Perk, zonder Boomen, de zelfde kleuren der
Hoornen als in de anderen waargenomen heeft.
Onder de Herten, zegt J acques de Fouil-
Doux, draagen fommigen roode, anderen zwarte
, anderen witte Hoornen, en zulks is eeq
fpeeling van de X atuur. 13e roode Hoornen
fchieten grooter en fraaijer op dan de anderen;
want zy zyn gemeenlyk voller van Merg en
ligter: de zwarte zyn zwaarder en hebben zo
veel Merg niet: de witte zyn deflegtften. Men
yindt Herten, die nooit hunne Hoornenafwer*
pen, ’t welk daar van daan komt, dat zy hun-
pe Teftikels verlooren hehben: want men be*
vindt, indien een Hert gefneeden wordt, ’t
welk zyne Hoornen heeft, dat het dezelveq
nimmer kwy t raakt, en, geen Hoornen hébbende,
dezelven nooit krygt. Zelfs, wanneer men het
lubt, terwyl de Hoornen nog week zyn en bloe-
dig, dan zullen zy nooit hard worden, noch
hunne gewoone kleur bekomen. Sommigen
willen, dat het Hert zyne Hoornen, wanneer
het die afgeworpen heeft, in de Aarde begraaft;
doch dan zou menze niet zo menigmaal
in de Boflchen vinden,
Deev
a n d e H e r t e n . .71
Deeze ovéreenkomft tuiïchen de bekwaam- j, Afdrel,
heid tot Voortteeling en ’t groeijen der Hoor- XXXIII.
nen in de Herten, gebruikt de Heer d e B of-
fon om zyn Gevoelen, aangaande de voort- 0v’ereen_
brenging der Dieren uit de Werktuiglyke deelt- komft van
jes van het Voedzel ( * ) , te bekragtigen. „ Ter-
„ wyï een Dier groeit (zegt hy), wordt het „en «net de
„ Voedzel t’eepemaal aan de uitbreiding o f ^ ^ am-
,, vergrooting van het Lighaam belleed., maar Voomee-
„ als hetzelve byna tot zynen hoogllen trap llD£-
„ van aangroeijing is gekomen, openbaart zig
„ de overvloedigheid van dit Voedzel aan nieu-
„ we voortbrengzelen. In de Menfchen gaat
,, de groeijing van de Baard en ’t Hair, de
,, Zwelling der Borften en de uitzetting der
„ Teeldeelen, de Huwbaarheid voor. In de
,, Dieren in ’t algemeen, .en in het Hért in ’t
,, byzonder, toont deeze overvloedigheid zig
„ door nog kennelykeruitwerkingen; zy brengt
„ de Hoornen voort, de zwelling der Tellike-
„ len, de uitzetting yan den Hals en Keel,
„ het V e t, de Ritfigheid, enz. Gelykerwyze
„ nu het Hert, in ’t begin yan zyn Leeftyd,
,, zeer fchielyk groeit, zo gaat ’er niet meer
„ dan een Jaar voorby, van zyne Geboorte,
?, tot dat deeze overvloedigheid zig begint te
„ openbaaren aan de voortbrenging der Hoor-
,, nen. Plet zyn twee Spieden, die groeijen,
„ lan-
(*) Zie 't I. Stuk deezer Natuur lyke Hiflor ie, bladz.
3 ? ° *
I. Deel, 111 Stuk, E 4-