I. AFnsEL.nen de vier Voeten bepaald te zyn, van de Rug
X X X I I I . tot aan den Grond gemeten: zo dat zy orp-
sTUK°r0" *-reat: van hoogte zyn als de Osfen of Koebeesten
, doch veel dunner van L y f en langer van
Booten. Men vindt ze ook zelden boven de
twee- of driehonderd Ponden zwaar: ester wordt
gemeld, dat, onder de dertig Herten, welken
de Keurvorft van Keulen, dpn 28 Auguftus des
Jaars 1754) by Urdingen velde, één geweeft is
van 656, en een ander van 622 Ponden. De
langte, van den Snoet af tot aan den Wortel van
de Staart, is omtrent zes Voeten. De Hoornen
, die zy op ’t flopfd hebben, zyn foratyds
drie Voeten lang, en hebben wel eens over de
• twintig Takken met hun beiden; niettegenftaan-
de Aristoteles en Plinïus zeggen, dat het
Hert nooit meer dan zes Takken heeft aan ieder
Hoorn. Men kan uit het getal’ deezer
■ Takken geen befluit opmaaken aangaande den
Ouderdom van het Hert: dewyl het fomtyds in
een volgend jaar minder Takken aan zyne
Hoornen heeft.
K le u r va» De gewoone kleur van ’t Hert is rosagtigof
S Hair' Kaftanie-bruin; doch men vindt ’er ook roode
en zeer zeldzaam die wit zyn van kleur, hoewel
zy gemeenlyk vry bleek zyn onder aan den
Buik. Men vindt ook Herten en Hinden met
wit op ff Voorhoofd en aan den Snoet. Hoe
ouder, hoe donkerder zy doorgaans zyn van
Hair. J acques du Fouilloux heeft in de Herten
driederley foort van kleur, onderfcheiden;
te
te weeten bruin, vaal en rood. Onder de brui-1. Afdeel,
nen zyn kleine, fchoon even oud; doch dezeX X X I I I .
kunnen zo wel niet loopen als de groote brui- ^Ioofd-
ne Herten. Die bleekyaal van kleur zyn, (zegt
h y ,) ontbreekt het aan kragt en moedigheid; zy
hebben dunne witte Hoornen: doch die hoog-
yaal zyn hebben een bruine ftreep langs de Rug,
zwaare Hoornen die digt gepaareld zyn , en
munten uit in moedigheid. De roode zyn doorgaans
jong en zeer vlug.
Het Hert heeft in zyn poftuur iets, ’twelk Lighaams.
eene byzondere fcherpheid van Gehoor, Gczigtge^alle’
en Reuk, uitdi'ukt, Zyne Ooren zyn zeer groot,
naar den Kop te rekenen; de Oogen liaan ver
van elkander, en op zyde van ’t Voorhoofd:
de Neusgaaten zyn wyd en groot. Dit ajles
geeft aan dit Beeft een fchrander Gelaat, en de
booge opheffing van zyn Kop, die een fout is
in een Paard, ftaat aan’t zelve fraay. Men moet
egter aanmerken, dat het in ’t loopen de Hoornen
niet oyerend ftaande houdt, gelyk men de
Herten gemeenlyk afgebeeld z ie t: dan zouden
zy het Beeft tot een groote belemmering zvn.
In tegendeel, dpar ’t opligten van den Snoet
leggen de Hoornen, in ’t loopen, byna water -
pas, of hangen naar de Rug toe over. En de
ftyfheid van Nek is aan dit Beeft eengrootbe-
hulp, om zig met de Hoornen te verdedigen.
De Hinde heeft veel tammer aanzien, en is
klein der ? doch loopt niet minder fnel als het
Piert.
I Deel. m Stuk. F $ In