t, Afdeel, eeten derzelycr BaR, het Mos, en \vat dïe^
XXXIIL meeris: zo dra het Wederzagtwordt, komen
st^k°FD* zy °P 'c Graangewas weiden en knaauwelendé
Knoppen van ’t Geboomte a f, als die in ’t Voor-
• jaar beginnen uit te botten: op de katten der
Wilgen, Popelieren en Hafelnooten-boomen,
zyn ze zeer verflingerd. In de Zomer hebben
zykeuze van veelerley groente, doch de Rogge
verkiezen zy boven alle andere Graanen.
Letfiyd. Men heeft zig verbeeld, dat de Herten zeer
lang leefden, ja zelfs viermaal zo lang als de
Raven, welken men eenen Leeftyd, negen*
maal zo lang als die van den Menfeh, toefchreef.
Dus zou het Leven van een Hert zig tot de
drieduizend Jaaren uitRrekken. DeezenFabpl
heeft men willen beveiligen met het voorbeeld
van een Hert, dat door Karel den VL gevan*
gen werdt in het Boleh van Senlis, draagende
een Halsband, waar op gefneeden Rondt: Ga-
far boe me donavit: even of het denzelven niet
zo wel gekreegen kon hebben van een Roomfch
Keizer, die insgelyks zig den naarn van Cxfar
hebben toege-eigend, als van den Romeinfehën
Veldhnerdeezes naams. Peinius verzekert, dat
men, honderd Jaaren na de dood van Alexan.
der, een Hert ving, met een Gouden Halsband,
uit wiens Opfchrift bleek, dat die Halsband dit
Hert door deezen Monarch was omgedaan. Zo!
ziet men, dat het Gevoelen van de Langleevig-*
heid der Herten ook oudtydsheerfchte; niette-'
genftaande Aristoteles hetzelve opentlyk tegen*
genfpreekt. De hedendaagfche Jaagers Haan ’er I.Afdeeti
geen geloof aan i zy meenen dat de Leeftyd van XXXiih;
dit Beefl bepaald is binnen den omtrek van veer-
, ,, , . , STUE.'
tig Jaaren, t welk omtrent zevenmaal de tyd ,
is van v y f öf zes jaaren, dien het tot zyneft
wasdom belleedt. Zyn Hoornen neemen Reeds
in grootte tob, van het tweede tot aanhetagt-
Re Jaar, doch uit het getal der Takken kan
men met geen zekerheid den Ouderdom be-
fluiten van het Hbrt.
Dit BeeR is niét vry van Ziekten en Orige*
makken. Somtyds gfoeijen in de Maag van dê'
Hinden, zo wel als in die dër Hérten, dergely-
ke Hairballen als in de Maag der Koeijen. Meri
heeft ’er een gezien, die in zyn midden eeö
Doorn hadt tot Kern en naar Muskus rook.
Nog verwondelyker is ’t , dat in ’t Voorjaar by
de Keel van ’t Hert twee VleeZige beürfen
worden gevonden, byna gelyk de Amandelen
in de Menfeh geplaatR, welker holligheid vervuld
is met Wormen ,■ die daar in als opgehoopt
leggen, gelykendè naar de Nèüswörmen van ’£
Wolvee, doch grootelyks verfchillendë van dië
Wormen, welke op ’t Lighaamder Hoor ~beesten
, en van ’t Hert Zelf, in Vleezige builen
groeijen. Van waar, nu, die Wormen aandeö
wortel van de Tong, in dé Hérten, ook mogen
komen: ’t Gevoélen' der Jaageren is in deèzen zeer
OnwaaVfchynlyk , dat deéze Wormen de Hoornen
zouden af doen vallen. De Waarneeming,
immers leert, dat zulks veeleer toe tefchryven
tl D'eei, III Stuk. F zy