4io B e s c h r y v i n g v an he t
I Afdeel. Het RivierPaard kan zeer lang, doch niet al-
XXXVlII.toos onder Water blyven. Men merkt aan,
Hoofd- * dat het doorgaans om het Kwartier of half Uur
STÜtt‘ boven komt, tot het haaien van zyn Adem. Het
Voedzel' loopt langs den bodem der Rivieren zeer vlug
en zoekt daar zyn Voedzel op, ’t welk of in
Wortelen beftaat van Boomen of Waterplanten,
als gemeld is, of in Vifch, die men meent
deszelfs voornaamfte Voedzel te zyn. Op tLand
eet het ook Koorn, Ryft, Geerft en allerley
Moeskruiden of Peulvrugten, die het bekomen
kan, doende aan de Plantagiën en Bouwlanden,
dus , veel fchade. Het fchynt, dat aan dit Dier
ook Vleefch van Beeften fmaakt, en de Negers
maaken zig wys, dat het Vrouwen en Kinderen
verflinde, wanneer het dezelven, op de Oevers
der Rivieren, flaapende aantreft; willende zelfs,
dat het op de Zwarten meer yerflingerd zy dan
op de Blanken.
Voort. Het Wyfje werpt op ’tLand haare Jongen,
teeliDg. die zy opvoedt met haare Melk, loopende ag-
ter hun , om ze te befchermen. Zy draagt ’er
vier te gelyk, zo dat men, fchoon zy flegts
eenmaal in ’t Jaar jonge, zig over de menigvuldigheid
van deeze Dieren geenszins behoeft te
verwonderen. Op fommige Rivieren worden
’er Troepen van gevonden, drie- of vierhonderd
fterk. Het Wyfje draagt in ’t Water haa*
re Jongen op de Rug, en dan is het gevaarlyk
deeze Dieren aan te doen. Men merkt aan, dat
zy geruftelyk, en zonder eenige Vyandfchap;
pnü
!
’ R i v ï e r - o p Z e e - P a a r d . 4 1 1
onder de Krokodillen verkeeren, en van dezelven L afdeel,
ook niet beledigd of benadeeld worden. XXXVIII.
i Het Rivierpaard moet, buiten twyfel ,/aan- st^ of”'
gezien worden als het zwaarlyvigfle en logfle
der Dieren die in ’t Water zo wel als op f.
Land leeven, De zwaarte is als die der aller*
vetfte Osfen | of liever als die der wilde Stier
ren ; en de Geftalte zweemt veel meer naar die
der Runderen dan der Paarden, hoewel het pos.
tuur van ’t Lyf meer overeenkomt met dat
van een Varken, en de Pooten met die van een
Beer , zynde, naar t Lyf te rekenen , zeer
kort, dik en plomp. De langte is, van den
Kop tot aan de Staart, zegt'de Heer B risson,
dertien Voeten; de loodregte middellyn van ’t
Lyf drie en een halven, de waterpafle vier en
een halven Voet: de omtrek dertien Voeten.
De Kop heeft de breedte van twee en een hai-
ven, de langte van drie Voeten: de Gaapirg
van den Bek is één Voet wyd. De Pooten zyn,
van den Btiik tot aan den Grond, drie en eeti
half Voet lang en één Voet dik. De Smoel is
grof en Vleezig ; de Gogen zyn juift niet groot!
de Ooreh dun, drie Duimen lang. De Staart,
die de langte heeft van omtrenr een Voet, 8
by ’t Lyf dik, en lóópt fclierp toe aan ’t end.
De Huid is zeer dik , hard en donker van kleur.
Het Dier is geheél kaal en heeft geen Hair óp
*t Lyf, uitgenomen aan de Staart en den Smoel,
alwaar een foort van Knevels zyn, als dié der
Leeuwen en Katten,
f I, deei. m stvk. i