378
I. Afdeel.D uimen in ’t ronde, en die van de Zwelgpyp,
XXXVII. by de Maag, vier Duimen.
Hoofd- j } e rec]en dat de Paarden niet kunnen Braa-
STUK.
Waarom ^en ’ heeft fommigen aanleiding gegeven om
de Paarden iets byzondcrs in het maakzel van den boven,
ken br3a ^ cn Mond der Maag te Hellen. Zeker Heek
meefter van Montpellier gaf voor, dat hy aldaar
een Klapvlies had gezien, ’t welk twee derde
deelen van de Opening kon fluiten (* ); maar
de Heer van Sw iet en merkt aan, dat dit Klapvlies
dan nog een gedeelte, ten minftehetdun-
jte der half verteerde Spyzen, zou kunnen
dóórlasten ( f ) . De Heer B ou rce la t ontkent
thans volftrekt, dat ’er zodanig een Klapvlies
aan het end van de Zwelgpyp zy ($ ), en de
Heer D aubenton zegt ten dien opzigte:
„ men weet reeds, dat het maakzel van dit In-
„ wand zig tegen ’t Braaken aankant door dé
,, inplanting van de Zwelgpyp, die fchuins is
,, en famengedrukt door een Sluitfpier, en ten
trebtri ,, deele beflagen met een uitpuilende rand * ;
„ enz (§). Dit alles, egter, fchynt weinig tot
de zaak te doen: want de fluïting, die van het
maakzel en de werking der Spiervezelen afhangt,
is in de Menfch zo volkomen, als zy in het
Paard
(*) Hifl. de l'Mcad. des Sciences, de i’Ann. 1733.
( f C om w e n t . in ^ A p h o r ism . B o erh. Tom. II. p. 254.
(f) Mem.de Math. C* de PbyJiijue. Tom. III. Paris. 1761*
p. 416.
(§) Desctipt. dn Cheval. Oftavo p. 445:. & Mem. de
l ’Jicad. des Scienc. de 1746. p. 23.
Paard kan zyn (*). Derhalve fchynt men zulks
veeleer te moeten afleiden van de diepe legging
van de Maag, zodanig dat ’er de Buikfpieren
niet op werken kunnen, of van derzelver plaat-
zing, met den Bodem niet naar de Buikfpieren
gekeerd, maar naar het Middelrift, ’t welk tevens
in dit Dier, naar evenredigheid, zwakker
is dan in de Menfch.
Een andere byzonderheid heeft men, door
de Ontleeding, in de Paarden ontdekt: tewee-
ten, dat zy in de Maag een foort van Wormen
hebben, die langwerpig rond zyn of eeniger-
maate Kegelvormig, van verfchillende grootte
en kleur. De Heer D aubenton heeft ’er tot
zeshonderdzeflig geteld in ééne Maag, en bovendien
verfcheidene aan ’t Fondament, maar
hy vondt ’er geen in het geheele Kanaal der
Darmen. De kleinflen waren een vierde Duims
lang en hadden omtrent een derde van die dikte
: de grootften waren agt Liniën o f twee derde
Duims lang, drie Liniën breed en twee Liniën
dik: eenigen hadden een geelagtigekleur,
anderen een roodagtige, inzonderheid de klein-
ften. Hun Lighaam is geringd, van agteren
dik , van vooren fpits uitloopende met twee
haakjes, waar mede zy zig hegten in den Dons-
Tok van de Maag, daar zy fomtyds gaten in
maaken, die ’er het Vuur in veroorzaaken. De
mees-
I. Afdeel.
XXXVII.
H oofdstuk.
Wormen
in de Maag.
(*) Haller ^<innet. in Prei. tcad. Boerh. Vol. I.
P- 319.