ii Afdeel.
XXXV.
Hoofdstuk.
244 B Ê S C H E Ï V I s t i
Afbeelding gemaakt is, was ’er een dun Stylet
S , ingebragt, om het in de langte te verwonen.
De Voorhuid, V , bekleedt dit alles en heeft
haar aanhegting by A , een weinig boven het
Hoofdje van de Roede, R , die, voor’t overige,
twee bogten of kromten maakt, met een
Duim afftands tuflehen beiden. In de Ballen is,
gelyk in die van den Stier * een foort van Kern
overlangs , beflaande tweederden van derzelver
längte. Rujsch , niettemin, heeft getoond , dat
dezelven, ten opzigt van het VaatagtigGefiel,
een groote overeenkom!! hebben met die van
den Menfch (*).
Die zelfde Ontleedkundige heeft ons de
Schaamdeelen afgebeeld van een Schaap, welken
hem, als van een Hermaphrodiet zynde,
yan den Vleefchhouwer gebragt waren ( f ) ; doch
waar omtrent hy met reden beweert, dat het
niet was geweeft dan een W yfje ; verwerpende
het denkbeeld, dat ’er waaie Hermaphrodieten
(dat is Mannetje en Wyfje te gelyk) zouden
zyn, t’eenemaal (4). Hy meent,, dat dezoda-
nigen altoos van de Vrouweiyke Sexc geweeft
zyn: doch de Heer Daubekton geeft ons de
befchryving en afbeelding van een dergelyk
Beeft, ’t welk w'eezentlyk en volkomen van de
Mannelyke Sexe of een Ram was, niettegenftaan
(*) Thefaur.^Anatont.Vl.Vium. 1 1 4 .8c VIII. Num. 17.
( | ) Thefaur. Anatom. M H . Num . y } .
(4) ^Adverf. ^Anatom. Dec. I. Cap. 8.
ftaande het de Schaamdeelen fcheen te hebben4. Afdeel.
van een Schaap. XXXV.
„ Men vondt (zegt hy) nu drie Jaaren ge-
„ leeden (*), te'Chaulnes een Ram, dien men EetlHenna.
, vermoedde deel te hebben aan de natuur der phrodinfch
*, Schaapen, om dat de Pis uitkwam door eene ^ hj^xv.
„ opening in de Bilnaad: niettemin vertoonden 5.
„ de Ballen zig uitwendig en waren zeer wel--
„ gemaakt. Men liet deezen Ram zien aan den
„ Heer Hertog van Chaulnes , wiens liefde voor
„ de Weetenfchappen hem oplettende maakt
„ op alles, dat tot derzelver bevordering kan
„ dienen. Hy oordeelde, dat dit Dier waardig
,, was ontleed te worden, en deedt ons hetzel-
„ ve te Parys brengen. De opening van de
„ Voorhuid en ’t Hoofdje A , (Fig. 5 ,) bevon-
„ den zig als gewoonlyk geplaatft, maar het
„ Hoofdje was niet doorboord; daar was nic.s
„ dan een Sleufje B , B , 't welk aan den rand
„ van de Voorhuid aanvang nam, en zig uit-
„ ftrekte langs de Roede, gaande tuflehen de
„ twee Ballen C , C door, tot digt aan de
„ Staart toe. De opening D , daar het Beeft
„ zyn Water loosde, was in dit geutje, opee-
„ nigen afftand van het Fondament F . Wan-
„ neer het Beeft geopend werdt, vondt men
„ de deelen der Voortteeling even als gewoon-
„ lyk in een Ram, behalve dat de Watergang
,, eindigde aan den wortel van de Roede; ge-
, „ lyk
(*) Dit moet omtrent het jaar i 7 y o , o f nog vroeger
geweeft zyn.
, I . D m . X I I , S t o k . V 3