XXXIV.
Hoofdstuk.
Gems.
Eigen •
fchappen.
ftig, zo wel als de Hoogduitfche Naam Gems
of Gewis , welken men in ’t Neerduitfch overgenomen
heeft.
Daar is eenige twyfeling, of de Gems het
Beeft z y , ’t welk Pl in iü s Rupicapra genoemd
heeft, of de Rhee : want die Schryver zegt,
dat zy ieder een Soort van wilde Bokken of
Geiten zyn. J ohnston houdt de Caprea van
P l in iü s voor onzen Rhee; doch Sc a l ig e r wil,
dat de Caprea de Gems z y , en de Rhee de Ca-
preolus, dien W o tto n , in zyne verklaaring van
C olum el la , niet onderfcheidt van de Caprea,
zo min als A ldrovandus, die zegt, dat de
Caprea in ’t Franfch Chevreuil heet: zo dat de
Rupicapra , volgens S c a l ig er -, een Geflagtnaam
z y , aan den Steenbok en de Gems gemeen
Egter zal waarfchynlyk de Rupicapra der Ouden
onze Gems zyn: want P l in iü s zegt dat de Ru-
picapra.daar in van de Daim, welke ons Dam.
hert niet kan zyn , verfchilt, dat zy de Hoornen
agterv/aards gekromd heeft, en de Dania
de haaren voorwaards. Ook zyn de Hoornen
van de Caprea, volgens hem, getakt, ’t welk
paft op die van den Rhee.
Volgens het Berigt van den Heer A ltm an n ,
houden de Gemfen huis op de hoogfte Gebergten
van Switzerland, Tirol en eenige andere
Bergagtige Geweften: doch , zo gemakkelyk
niet fpringen kunnende als de Steenbokken, beklauteren
zy geenszins de allerhoogfte toppen.
Men ziet ’er zelfs nederdaalen op de Alpen die
V A N D E G e I T E N . 18 3
middelbaar van hoogte z yn , alwaar zy fomwy-1. Afdeel.
len zig verzamelen rondom zekere Zandige XXXIV.
Rotfen , welke zy zeer gretig likken , om de^noFD,
Zoutigheid, die aan dezelven is ; en uitdien Qem%
hoofde worden zulke plaatfen van de Ingezetenen
Suizen genoemd. Zo ziet men, dat zy
weinig in aart verfchillen van de Steenbokken;
en de manier, welke de Jaagers gebruiken, om
de Gemfen magtig te worden , verfchilt ook
weinig: zy verbergen z ig , naamelyk, by die
plaatfen , en tragten ’er te treffen met hun
Schietgeweer. Hunne Hoornen zyn zo haaks-
wyze krom, dat het niet te verwonderen is, indien
deeze Beeften ’er fomtyds in ’t Geboomte
mede hangen blyven; doch dat zy dezelven
gebruiken zouden als haaken, om by de Rotfen
op te klauteren, wordt door de hedendaagfche
Jaagers niet beveiligd.
De Heer Altm an n verzekert, dat deGem- Verfchei-
fen in Switzerland tweederley zyn. Men vindt denheden-
5er kleiner en roodagtiger, die nooit in de Valeijen
komen, blyvende, op de hooge Gebergten,
zelfs den Winter over. Deeze Schry ver, verwonderende
zig met reden, hoe het mooglyk
zy , dat zy zig daar voeden kunnen in een Sai-
zoen, wanneer de dikte van de Sneeuw hun
zelfs de Heefters voor’t gezigt verbergt; deedt.
’er eenigen openen , en vondt in derzelver
Maagen een taamelyke veelheid kleine plaatjes
van een fchilferigen Steen, die hem tot het
denkbeeld bragten, dat in deeze Gebergten een